Verbes Irrégulier: Mettre - vouloir (Trimester 3) Flashcards
1
Q
terugzien, weerzien
A
revoir
2
Q
voorzien, verwachten
A
prévoir
3
Q
zien
A
voir
4
Q
herleven
A
revivre
5
Q
overleven
A
survivre
6
Q
leven
A
vivre
7
Q
zich herinneren
A
se souvenir
8
Q
voorkomen, verhinderen
A
prévenir
9
Q
aankomen, bereiken
A
parvenir
10
Q
tussenkomen
A
intervenir
11
Q
worden
A
devenir
12
Q
komen
A
venir
13
Q
kosten, waard zijn
A
valoir
14
Q
overtuigen
A
convaincre
15
Q
overwinnen, zegevieren
A
vaincre
16
Q
ondersteunen
A
soutenir
17
Q
weerhouden, tegenhouden
A
retenir
18
Q
(ver)krijgen, behalen
A
obtenir
19
Q
(toe)behoren aan
A
appartenir
20
Q
bijhouden, tegenhouden
A
tenir
21
Q
zwijgen
A
se taire
22
Q
achtervolgen
A
poursuivre
23
Q
volgen, nagaan
A
suivre
24
Q
voldoende zijn, volstaan
A
suffire
25
weten
savoir
26
onderbreken
interrompre
27
(af)breken, doorbreken
rompre
28
glimlachen
sourire
29
lachen
rire
30
oplossen
résoudre
31
teleurstellen, ontgoochelen
décevoir
32
waarnemen, opmerken
apercevoir
33
ontvangen, krijgen
recevoir
34
verrassen
surprendre
35
hernemen, terugnemen
reprendre
36
ondernemen
entreprendre
37
begrijpen
comprendre
38
leren, onderwijzen
apprendre
39
nemen
prendre
40
kunnen
pouvoir
41
regenen
pleuvoir
42
ergens graag zijn
se plaire
43
niet bevallen, niet aanstaan
déplaire
44
bevallen, aanstaan
plaire
45
sterven, doodgaan
mourir
46
malen
moudre
47
doorgeven, overleveren
transmettre
48
beloven
promettre
49
toestaan
permettre
50
uiten
émettre
51
toelaten, aanvaarden
admettre
52
plaatsen, leggen, aandoen
mettre