Verbes réguliers en -ir. Vertalingen (Trimester 1) Flashcards
partir
vertrekken
vertrekken
partir
dormir
slapen
slapen
dormir
mentir
liegen
liegen
mentir
servir
(be-)dienen, serveren
(be-)dienen, serveren
servir
sortir
uitgaan, naar buiten gaan
uitgaan, naar buiten gaan
sortir
sentir
ruiken, voelen
ruiken, voelen
sentir
finir
beëindigen, stoppen
beëindigen, stoppen
finir
affaiblir
verzwakken
applaudir
applaudisseren
verzwakken
affaiblir
applaudiseren
applaudir
avertir
verwittigen, waarschuwen
verwittigen, waarschuwen
avertir
définir
definiëren
definiëren
définir
grandir
groeien
groeien
grandir
grossir
verdikken, dikker worden
verdikken, dikker worden
grossir
investir
investeren
investeren
investir
maigrir
vermageren
vermageren
maigrir
pâlir
bleek worden, verbleken
bleek worden, verbleken
pâlir
rajeunir
verjongen, jonger worden
verjongen, jonger worden
rajeunir
réfléchir
nadenken
nadenken
réfléchir
refroidir
afkoelen, kouder worden
afkoelen, kouder worden
refroidir
réussir
slagen, lukken
slagen, lukken
réussir
rôtir
braden
braden
rôtir
rougir
rood worden, blozen
rood worden, blozen
rougir
vieillir
oud worden, verouderen
oud worden, verouderen
vieillir
ouvrir
openen
openen
ouvrir
couvrir
bedekken
bedekken
couvrir
découvrir
ontdekken
ontdekken
découvrir
offrir
schenken, aanbieden
schenken, aanbieden
offrir
souffrir
lijden
lijden
souffrir