Verbes réguliers en -ir. Vertalingen (Trimester 1) Flashcards
1
Q
partir
A
vertrekken
2
Q
vertrekken
A
partir
3
Q
dormir
A
slapen
4
Q
slapen
A
dormir
5
Q
mentir
A
liegen
6
Q
liegen
A
mentir
7
Q
servir
A
(be-)dienen, serveren
8
Q
(be-)dienen, serveren
A
servir
9
Q
sortir
A
uitgaan, naar buiten gaan
10
Q
uitgaan, naar buiten gaan
A
sortir
11
Q
sentir
A
ruiken, voelen
12
Q
ruiken, voelen
A
sentir
13
Q
finir
A
beëindigen, stoppen
14
Q
beëindigen, stoppen
A
finir
15
Q
affaiblir
A
verzwakken
16
Q
applaudir
A
applaudisseren
17
Q
verzwakken
A
affaiblir
18
Q
applaudiseren
A
applaudir
19
Q
avertir
A
verwittigen, waarschuwen
20
Q
verwittigen, waarschuwen
A
avertir
21
Q
définir
A
definiëren
22
Q
definiëren
A
définir
23
Q
grandir
A
groeien
24
Q
groeien
A
grandir
25
grossir
verdikken, dikker worden
26
verdikken, dikker worden
grossir
27
investir
investeren
28
investeren
investir
29
maigrir
vermageren
30
vermageren
maigrir
31
pâlir
bleek worden, verbleken
32
bleek worden, verbleken
pâlir
33
rajeunir
verjongen, jonger worden
34
verjongen, jonger worden
rajeunir
35
réfléchir
nadenken
36
nadenken
réfléchir
37
refroidir
afkoelen, kouder worden
38
afkoelen, kouder worden
refroidir
39
réussir
slagen, lukken
40
slagen, lukken
réussir
41
rôtir
braden
42
braden
rôtir
43
rougir
rood worden, blozen
44
rood worden, blozen
rougir
45
vieillir
oud worden, verouderen
46
oud worden, verouderen
vieillir
47
ouvrir
openen
48
openen
ouvrir
49
couvrir
bedekken
50
bedekken
couvrir
51
découvrir
ontdekken
52
ontdekken
découvrir
53
offrir
schenken, aanbieden
54
schenken, aanbieden
offrir
55
souffrir
lijden
56
lijden
souffrir
57