Verba met vaste prepositie Flashcards
1
Q
afspreken
A
met
2
Q
antwoord geven
A
op
3
Q
antwoorden
A
op
4
Q
bang zijn
A
voor
5
Q
bedanken
A
voor
6
Q
beginnen
A
met
7
Q
bellen
A
naar
8
Q
deelnemen
A
aan
9
Q
denken
A
aan
10
Q
doorgaan
A
met
11
Q
vrag stellen
A
aan
12
Q
gaan
A
om/over
13
Q
geinteresseerd zijn
A
in
14
Q
genieten
A
van
15
Q
herinneren
A
aan
16
Q
het eens zijn
A
met
17
Q
houden
A
van
18
Q
luisteren
A
naar
19
Q
reageren
A
op
20
Q
schrijven
A
over
21
Q
spreken
A
met
22
Q
stuuren
A
naar
23
Q
toestemming geven
A
om/voor
24
Q
trots zijn
A
op
25
trouwen
met
26
uitnodigen
voor
27
vertellen
aan
28
voorstellen
aan
29
vragen
aan
30
wachten
op
31
zeggen
tegen
32
zich interesseren
voor
33
zin hebben
in/om
34
afnemen (decrease)
met
35
blijken
uit
36
gelijkstaan (equate to)
aan
37
stijgen
van...naar/tot
38
toenemen (increase)
met