Verb Zijn Flashcards
1
Q
Ik
A
ben
2
Q
Jij/je
A
bent
3
Q
hij/zij/het
A
is
4
Q
wij
A
zijn
5
Q
jullie
A
zijn
6
Q
ze
A
zijn
7
Q
u
A
bent
8
Q
past singular
A
was
9
Q
past plural
A
waren
10
Q
p2
A
ben geweest