Verb Kunnen Flashcards
1
Q
Kunnen
A
can
2
Q
ik
A
kan
3
Q
jij, u, hij/zij/het
A
kan
4
Q
wij, jullie, ze
A
kunnen
5
Q
past singular
A
kon
6
Q
past plural
A
konden
Kunnen
can
ik
kan
jij, u, hij/zij/het
kan
wij, jullie, ze
kunnen
past singular
kon
past plural
konden