Verb Gaan Flashcards
1
Q
Gaan
A
to go
2
Q
ik
A
ga
3
Q
jij, u, hij/zij/het
A
gaat
4
Q
wij, jullie, ze
A
gaan
5
Q
past singular
A
ging
6
Q
past plural
A
gingen
Gaan
to go
ik
ga
jij, u, hij/zij/het
gaat
wij, jullie, ze
gaan
past singular
ging
past plural
gingen