Unita 4 Flashcards
1
Q
boodschappen doen
A
fare spese
2
Q
dansen
A
ballare
3
Q
een uitstapje
A
una gita
4
Q
drinken
A
bere
5
Q
het weekend
A
il fine settimana
6
Q
rustig
A
tranquillo
7
Q
allebei, beiden
A
tutti e due
8
Q
een gebeurtenis
A
un avvenimento
9
Q
bestellen
A
ordinare
10
Q
Hoe heb jij het weekend doorgebracht?
A
Come hai passato il fine settimana?
11
Q
Niet slecht
A
Non c’è male
12
Q
redelijk
A
abbastanza
13
Q
en, nou, zo, dus
A
allora
14
Q
gewoonlijk
A
solito
15
Q
de dagelijkse dingen
A
le solite cose
16
Q
vertellen
A
raccontare
17
Q
rond
A
verso
18
Q
rond 9 uur
A
verso le 9
19
Q
gisteren
A
ieri
20
Q
dineren, avondeten
A
cenare
21
Q
vermakelijk, gezellig
A
divertente
22
Q
hoe dan ook
A
comunque
23
Q
middernacht
A
mezzanotte
24
Q
heel wat, heel veel
A
un sacco
25
de middag
il pomeriggio
26
met veel haast
in gran fretto
27
de zaal
la sala
28
voordat
prima di
29
voor het begin
prima dell’inizio
30
intensief, intens
intenso
31
kortom
insomma
32
een samenvatting
un riassunto
33
uitgaan, naar buiten gaan
uscire
34
uitgegeaan, naar buiten gegaan
uscito
35
gedronken
bevuto
36
(ver)blijven
rimanere
37
verbleven, gebleven
rimasto
38
de pasta beetgaar
la pasta al dente
39
eergisteren
l’altro ieri
40
vergissen
sbagliare
41
als ik me niet vergis
se non sbaglio
42
stipt
in punto
43
om 9 uur stipt
alle 9 in punto
44
Wat heeft u gisteren gedaan?
Cosa ha fatto ieri?
45
verdenken
sospettare
46
de diefstal
il furto
47
gebeuren, plaatsvinden
avvenere
48
schrijven
scrivere
49
geschreven
scritto
50
weer binnenkomen
rientrare
51
weer binnengekomen
rientrato
52
bereiken
giungere
53
bereikt
giunto
54
gebeuren
succedere
55
gebeurd
successo
56
Wat is er gebeurd?
(Che) cosa è successo?
57
geboren worden
nascere
58
geboren
nato
59
leuk vinden, bevallen
piacere
60
leuk gevonden, bevallen
piaciuto
61
lijken, schijnen, blijken
sembrare
62
lachen
ridere
63
gelachen (voltooid deelwoord)
riso
64
de rijst
il riso
65
huilen
piangere
66
gehuild
pianto
67
dalen, naar beneden gaan
scendere
68
gedaald, naar beneden gegaan
sceso
69
rennen
correre
70
gerend
corso
71
die, dat
quello
72
die dag
quel giorno
73
meteen
subito
74
herinneren
ricordare
75
als ik me goed herinner
se ricordo bene
76
dat is, dat wil zeggen
cioè
77
tenslotte, uiteindelijk, aan het einde
alla fine
78
als eerste
anzitutto
79
als eerste (ding)
per prima cosa
80
eerst
prima
81
voordat, alvorens
prima di
82
eerst ben ik naar de tandarts gegaan
prima sono andato dal dentista
83
voordat ik naar de tandarts ging/ga
prima di andare dal dentista
84
na twee uur
dopo le due
85
dan, daarna, toen
poi
86
daarna
dopo
87
later
più tardi
88
zo
così
89
tenslotte, uiteindelijk
alla fine
90
zeggen
dire
91
gezegd
detto
92
corrigeren
correggere
93
gecorrigeerd
corretto
94
lezen
leggere
95
gelezen
letto
96
het bed
let op: il letto
97
nemen
prendere
98
genomen
preso
99
uitgeven, spenderen
spendere
100
uitgegeven, gespendeerd
speso
101
sluiten
chiudere
102
gesloten
chiuso
103
aansteken, aanzetten
accendere
104
aangestoken, aangezet
acceso
105
besluiten
decidere
106
besloten
deciso
107
sterven
morire
108
gestorven
morto
109
aanbieden
offrire
110
aangeboden
offerto
111
openen, opendoen
aprire
112
geopend, opengedaan
aperto
113
lijden
soffrire
114
geleden
sofferto
115
komen
venire
116
gekomen
venuto
117
zijn
essere
118
geweest
stato
119
leven, wonen
vivere
120
geleefd, gewoond
vissuto
121
verliezen
perdere
122
verloren
perso
123
kiezen
scegliere
124
gekozen
scelto
125
vragen
chiedere
126
gevraagd
chiesto
127
antwoorden
rispondere
128
geantwoord
risposto
129
voorstellen, een voorstel doen
proporre
130
voorgesteld
proposto
131
zien
vedere
132
gezien
visto
133
(leren) kennen
conoscere
134
gekend, leren kennen
conosciuto
135
winnen
vincere
136
gewonnen
vinto
137
rennen
correre
138
gerend
corso
139
de brede straat
il corso
140
blussen, doven, uitdoen
spegnere
141
geblust, gedoofd, uitgezet
spento
142
drinken
bere
143
gedronken
bevuto
144
zetten, leggen
mettere
145
gezet, gelegd
messo
146
beloven
promettere
147
beloofd
promesso
148
discussiëren, betwisten
discutere
149
gediscussieerd, betwist
discusso
150
de leugen
la bugia
151
het kampioenschap
il campionato
152
Heb je al gewerkt?
Hai già lavorato?
153
afgestudeerd
laureato
154
een reisbureau
un’agenzia di viaggi
155
vorig jaar
l’anno scorso
156
sinds dan/toen
da allora
157
een jaar geleden
un anno fa
158
een uur geleden
un’ora fa
159
enkele maanden geleden
qualche mese fa
160
jaren geleden
molti anni fa
161
een poos geleden
tempo fa
162
vorige week dinsdag
martedì scorso
163
vorige week zondag
domenica scorsa
164
vorige week
la settimana scorsa
165
vorige maand
il mese scorso
166
afgelopen december
nel dicembre scorso
167
afgelopen zomer
l’estate scorsa
168
uitvinden
inventare
169
circuleren
entrare in circolazione
170
de Olympische Winterspelen
i Giochi Olimpici invernali
171
er, erheen, eraan
ci
172
altijd
sempre
173
al, reeds
già
174
juist, net
appena
175
ooit, nooit
non ....... mai
176
Ik ben nooit in Parijs geweest
Non sono mai stato a Parigi
177
nog niet
non ............ ancora
178
Ik ben er nog niet naartoe gegaan
Non ci sono ancora andato
179
niet meer
non ........... più
180
Ik ga er niet meer heen
Non ci vado più
181
bovendien
inoltre
182
ook
anche
183
Wat nemen we?
Cosa prendiamo?
184
de prijslijst
Il listino
185
het menu
il menù
186
een sandwich
un tramezzino
187
liever, beter
anzi
188
soort croissant
un cornetto
189
koffie met een paar druppels melk en schuim
caffè macchiato
190
rauwe ham
prosciutto crudo
191
een blikje
una lattina
192
iemand die niet weet wat hij wil
un tipo indeciso
193
iemand die wel weet wat hij wil
un tipo deciso
195
ieder van
ognuno di
196
ieder van hen
ognuno dei ragazzi
197
orange jus
spremuta d’arancia
198
tappilsje
birra alla spina
199
de honger
il fame
200
de dorst
il sete
201
tweede hands
di seconda mano
202
De italianen en de bar
Gli italiani e il bar
203
een pauze, rust
una sosta
204
dagelijks
giornaliero
205
ontbijten
fare colazione
206
lunchtijd
l’ora di pranzo
207
de barman
il barista
208
vooraf betalen in een bar (men ontvangt dan een bonnetje)
fare lo scontrino
209
gezellig
accogliente
210
gemoedelijk, ook: behulpzaam
ospitale
211
de ontmoeting
il ritrovo
212
een ontmoetingsplek/-punt
un punto di ritrovo
213
de leeftijd
l’età
214
kaart spelen, kaarten
giocare a carte
215
aangenaam
piacevole
216
gaan zitten
sedersi
217
het tafeltje
il tavolino
218
het trottoir, de stoep
il marciapiede
219
genieten van
godere di
220
kletsen
chiacchierare (ook: chiacchiere)
221
een kopje
una tazzina
222
een kop koffie
una tazza di caffè
223
beroemd
famoso
224
grapjes maken
scherzare
225
wandelen
passeggiare
226
buiten
fuori
227
uithangbord
un’insegna
228
de tabakszaak
la tabaccheria
229
de sigarenboer
il tabaccaio
230
de koffie
Il caffè
231
de smaak
il gusto
232
de geur van een drank
l’aroma
233
sterk
forte
234
de bereiding
la preparazione
235
het consumeren
la consumazione
236
een espresso met wat likeur erin (grappa, sambuca, brandy)
caffè corretto
237
espresso met 2/3 deel melk en 1/3 koffie, zonder schuim. Dit drinken de Italianen over het algemeen thuis bij het ontbijt (soort koffie verkeerd)
caffelatte
238
sterke, heel geconcentreerde (bijna stroperige) espresso
caffè ristretto
239
minder sterke espresso, met meer water dus
caffelungo
240
ijskoffie (reeds met suiker)
caffè freddo
241
espresso met geraspd ijs
granita al caffè
242
koffie met slagroom
caffè con panna
243
de drank
la bevanda
244
monnikenkleed, habijt
l’abito dei frati
245
de schuim
la schiuma
246
ondenkbaar, onvoorstelbaar
impensabile
247
op ieder uur
a tutte le ore
248
Koffie, wat een passie!
Caffè, che passione!
249
het ritueel, de gewoonte
il rito
250
niet af te slaan, niet te weigeren
irrunciabile
251
de zak
il sacco
252
duizend
mille
253
twee duizend
due mila
254
gelijk aan
pari a
255
duizend kilo, een ton
la tonnellata
256
het dagelijks gebruik/consumptie
il consumo quotidiano
257
het koffiezetapparaat
la caffettiera (automatica)
258
het huishoudelijk gebruik
l’uso domestico