Unita 1 Flashcards
1
Q
de taal (ook: de tong)
A
la lingua
2
Q
het begin
A
l’inizio
3
Q
meer
A
più
4
Q
belangrijk
A
importante
5
Q
de cursus
A
il corso
6
Q
nieuw
A
nuovo
7
Q
de liefde
A
l’amore
8
Q
het werk
A
il lavoro
9
Q
het bericht
A
la notizia
10
Q
de directeur
A
il direttore
11
Q
de tijd
A
l’orario
12
Q
werktijd
A
l’orario del lavoro
13
Q
openingstijden, werktijden
A
l’orario d’ufficio
14
Q
aardig
A
gentile
15
Q
het bureau
A
l’agenzia
16
Q
geluk hebben
A
fortunato
17
Q
volgens mij
A
secondo me
18
Q
tweede
A
(let op!) secondo
19
Q
de tweede keer
A
la seconda volta
20
Q
En waar werk je nu?
A
E dove lavori adesso?
21
Q
de bewering
A
l’affermazione
22
Q
elke, iedere
A
ogni
23
Q
de dag
A
il giorno
24
Q
de apotheek
A
la farmacia
25
terugkeren
tornare
26
hoeveel
quanto
27
Dat is lang geleden!
Ma da quanto tempo!
28
gelijk hebben
avere ragione
29
het reisbureau
l’agenzia di viaggi
30
tevreden
contento
31
lief, schattig
carino
32
opendoen, opengaan
aprire
33
sluiten
chiudere
34
stoppen met
finire di
35
de metro
il metrò
36
daarna
dopo
37
mondeling
oralmente
38
dichtbij
vicino
39
nemen
prendere
40
slapen
dormire
41
aanbieden
offrire
42
vertrekken
partire
43
horen, voelen, ruiken
sentire
44
begrijpen
capire
45
liever willen, de voorkeur geven aan
preferire
46
sturen, verzenden
spedire
47
samenvoegen
unire
48
schoonmaken
pulire
49
verduidelijken, ophelderen
chiarire
50
bouwen
costruire
51
luisteren
ascoltare
52
kijken
guardare
53
eten
mangiare
54
de onderwijzer(es)
l’insegnante
55
Een belangrijke dag!
un giorno importante!
56
de zin
la frase
57
de vriendin
l’amica
58
kennen
conoscere
59
het oog, de ogen
l’occhio, (pl. gli occhi)
60
groen
verde
61
haren
capelli
62
de haar of de hoed
il capello
63
dragen, meebrengen
portare
64
de verloofde
il fidanzato
65
blond
biondo
66
de student
lo studente
67
het ding
la cosa
68
nog
ancora
69
het paleis, gebouw
il palazzo
70
de vriend
l’amico
71
de studente
la studentessa
72
de rugzak
lo zaino
73
de kiosk
l’edicola
74
het dagboek
il diario
75
een dag (specifiek: de dag van vandaag)
una giornata
76
een dag (algemeen: een dag van de week)
un giorno
77
de kanstanjebruine haren
i capelli castani
78
de studente
la studentessa
79
groot (lengte)
alto
80
het salaris
lo stipendio
81
laag
basso
82
zwaar
pesante
83
de acteur
l’attore
84
beroemd
famoso
85
de vraag
la domanda
86
moeilijk
difficile
87
het gezicht
il viso
88
het thema, het onderwerp (de thema’s, de onderwerpen)
il tema (pl. i temi)
89
de man, de mens (de mannen, de mensen)
l’uomo (pl. gli uomini)
90
de rok
la gonna
91
de wedstrijd, de partij
la partita
92
Waar kom je vandaan?
Di dove sei?
93
de ontmoeting
l’incontro
94
de hoofdrolspeler
il protagonista
95
onderstrepen, benadrukken
sottolineare
96
dalen, naar beneden gaan, uitstappen
scendere
97
de (bus)halte
la fermata
98
de buitenlander
lo straniero
99
heten (lett. zich noemen)
chiamarsi
100
echt waar?
davvero?
101
ook
anche
102
tot snel!
a presto!
103
waar
dove
104
laatste
ultimo
105
de Spanjaard
lo spagnolo
106
aankomen, arriveren
arrivare
107
gaan
andare
108
de Fransman
il francese
109
iets gemeen hebben
avere qualcosa in comune
110
het antwoord
la risposta
111
aangepast aan, horen bij
addato a
112
de gymzaal, de sportschool
la palestra
113
de bibliotheek
la biblioteca
114
het kantoor
l’ufficio
115
de avond (specifiek: deze avond)
la serata
116
de avond (algemeen)
la sera
117
de discotheek
la discoteca
118
Waar komt u vandaan?
Lei, di dov’è
119
de uitspraak
la pronuncia
120
toestaan
permettere
121
mag ik u vragen (staat u me toe)
se permette
122
de Zwitser
lo svizzero
123
hier
ecco
124
het verschil
la differenza
125
U tegen elkaar zeggen
darsi del Lei
126
elkaar tutoyeren
darsi del tu
127
dichtbij
vicino
128
Hoe is ze?
Com’è?
129
de neus
il naso
130
op volgorde zetten
mettere in ordine
131
lang
lungo
132
blauw
azzurro
133
mager
magro
134
ontbreken
mancare
135
jong
giovane
136
oud
vecchio
137
lelijk
brutto
138
kort
corto
139
het karakter
il carattere
140
antipathiek, niet aardig
antipatico
141
vrolijk
allegro
142
zonder manieren
scortese
143
aardig
gentile
144
het hoofd
la testa
145
het voorhoofd
la fronte
146
de mond
la bocca
147
de hand (mv. de handen)
la mano (pl. le mani)
148
de vinger/de teen (mv. de vingers, te tenen)
il dito (pl. le dita)
149
de arm (mv. de armen)
il braccio (pl. le braccia)
150
zelf
stesso
151
je zelf (meervoud)
voi stessi
152
zonder
senza
153
moeten
dovere
154
de leeftijd
l’età
155
het uiterlijk
l’aspetto
156
het gewest
la regione
157
het landkaartje
la cartina
158
bijvoorbeeld
per esempio