Unita 1 Flashcards
de taal (ook: de tong)
la lingua
het begin
l’inizio
meer
più
belangrijk
importante
de cursus
il corso
nieuw
nuovo
de liefde
l’amore
het werk
il lavoro
het bericht
la notizia
de directeur
il direttore
de tijd
l’orario
werktijd
l’orario del lavoro
openingstijden, werktijden
l’orario d’ufficio
aardig
gentile
het bureau
l’agenzia
geluk hebben
fortunato
volgens mij
secondo me
tweede
(let op!) secondo
de tweede keer
la seconda volta
En waar werk je nu?
E dove lavori adesso?
de bewering
l’affermazione
elke, iedere
ogni
de dag
il giorno
de apotheek
la farmacia
terugkeren
tornare
hoeveel
quanto
Dat is lang geleden!
Ma da quanto tempo!
gelijk hebben
avere ragione
het reisbureau
l’agenzia di viaggi
tevreden
contento
lief, schattig
carino
opendoen, opengaan
aprire
sluiten
chiudere
stoppen met
finire di
de metro
il metrò
daarna
dopo
mondeling
oralmente
dichtbij
vicino
nemen
prendere
slapen
dormire
aanbieden
offrire
vertrekken
partire
horen, voelen, ruiken
sentire
begrijpen
capire
liever willen, de voorkeur geven aan
preferire
sturen, verzenden
spedire
samenvoegen
unire
schoonmaken
pulire
verduidelijken, ophelderen
chiarire
bouwen
costruire
luisteren
ascoltare
kijken
guardare
eten
mangiare
de onderwijzer(es)
l’insegnante
Een belangrijke dag!
un giorno importante!
de zin
la frase
de vriendin
l’amica
kennen
conoscere
het oog, de ogen
l’occhio, (pl. gli occhi)
groen
verde
haren
capelli
de haar of de hoed
il capello
dragen, meebrengen
portare