Thema 5. Cognitie Flashcards

1
Q

Deficit model

A

Legt de nadruk op pathologie, achteruitgang, stoornissen en beperkingen. Het model ging uit van het idee dat veroudering een uniform proces is en dat alle cognitieve verandering voortvloeit uit ouderdom gerelateerde achteruitgang van hersenfuncties. Hierdoor is er een vage grens tussen normale veroudering en pathologische.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Veroudering als multi dimensioneel model

A

De laatste decennia wordt veroudering gezien als een multi dimensioneel proces. Biologische, psychologische en sociale domeinen beïnvloeden elkaar zowel in positieve als in negatieve zin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Veroudering als multidirectioneel proces.

A

Cognitieve veroudering is een multidirectioneel precies. Dit houdt in dat er niet alleen sprake is van toenemende achteruitgang in functioneren maar ook van stabiliteit en groei tot op hoge leeftijd. Dit verschilt enorm van persoon tot persoon. Bij de een begint de achteruitgang al op relatief jonge leeftijd, terwijl de ander nog tot op hoge leeftijd nieuwe dingen leert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Factoren cognitieve veroudering

A
  • Genetische kwetsbaarheid.
  • Intellectueel ondersteunende omgeving.
  • Levensstijl
  • (Chronische) ziekte
  • Cognitief functioneren op middelbare leeftijd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Leeftijd gerelateerde cognitieve veranderingen

A
Leeftijd gerelateerde cognitieve veranderingen zijn op te splitsen in:
• Intelligentie
• Informatieverwerkingssnelheid.
• Aandacht en werkgeheugen
• Geheugen
• Visuospatiële vaardigheden en visuoconstructie.
• Taal
• Executieve functies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Veroudering en intelligentie

A

De intelligentie bij cognitieve veroudering is op te splitsen in:
• Crystallized intelligence. Afhankelijk van wat iemand heeft aangeleerd door eerdere ervaringen. Door veelvuldig oefenen neemt de vaardigheid een vaste
vorm aan. Deze vaardigheden (fietsen, lopen, een taal spreken, algemene kennis) worden gedurende het leven steeds krachtiger.
• Fluid intelligence. Deze vorm van intelligentie wordt aangesproken in situaties waar de vertrouwde oplossingen niet van toepassing of beschikbaar zijn. Er wordt een beroep gedaan op de informatieverwerking, executieve functies, expliciet geheugen en psychomotorische vaardigheden. Dit neemt af vanaf 30 jaar met een versnelling vanaf 60 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Snelheid van informatieverwerking

A

De snelheid waarmee denkprocessen worden uitgevoerd. Vanaf je 30ste neemt dit langzaam steeds meer af. De processing speed theory van Salthouse gaat ervan uit dat deze vertraging in informatieverwerking verantwoordelijk is voor een groot deel van de leeftijd gerelateerde veranderingen in andere domeinen. Dit effect kan via twee mechanismen verklaard worden.
• Wanneer meerdere denkstappen genomen moeten worden, en deze kosten tijd, dan blijft er weinig tijd over voor de volgende stappen. B.v. wanneer er gevraagd wordt naar de weg dan onthoud je de eerste aanwijzingen.
• Het product van een eerdere denkstap is alweer vergeten bij uitvoering van een latere denkstap. B.v. bij het vertalen van een zin zijn eerdere worden alweer kwijt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Aandacht

A

Het vermogen om de aandacht over lange tijd vast te houden blijft tot op hoge leeftijd grotendeels stabiel. De complexere aandacht functies zoals selectieve aandacht, verdeelde aandacht en verleggen van aandacht (switchen) gaan achteruit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Geheugen

A

Het geheugen van ouderen neemt af maar niet op elk vlak. Verschillende verklaring kunnen zijn dat de verschillen in prestatie gerelateerd kunnen zijn aan:
• Een verminderde snelheid van informatieverwerking.
• Een verminderd vermogen om irrelevante informatie te negeren.
• Het verminderde gebruik van strategieën om het leren/geheugen te verbeteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Uitgestelde vrije reproductie

A

Spontaan informatie uit het geheugen opdiepen zonder cue. Dit neemt af bij veroudering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Brongeheugen

A

Source memory. Weten wat de bron is van de opgeslagen info. Dit neemt af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Werkgeheugen

A

Informatie tijdelijk onthouden en tegelijkertijd bewerken of manipuleren. Dit neemt af bij veroudering. Verschillende factoren lijken hierin aan bij te dragen, zoals verminderde aandacht, informatieverwerkingssnelheid en het vermogen om
irrelevante informatie te onderdrukken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Temporal order geheugen

A

Je de volgorde in de tijd waarin gebeurtenissen zich hebben afgespeeld herinneren. Dit neemt af bij veroudering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Episodisch geheugen

A

Het geheugen voor persoonlijk ervaren gebeurtenissen die zich op een specifieke plaats en tijd hebben afgespeeld. Het episodisch geheugen wordt onderverdeeld in
• Inprenten (encoderen) Dit wordt moeizamer bij het ouder worden.
• Vasthouden (Retentie)
• Opdiepen (retrieval/racall en recognitie) Door moeite met inprenten wordt ook opdiepen moeizamer.
Brongeheugen en temporal order-geheugen zijn onderdelen van het episodisch geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Prospectieve geheugen

A

Voorgenomen handelingen onthouden die in de toekomst moeten worden uitgevoerd en deze op het juiste moment herinneren. Dit neemt af bij veroudering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Herkenningsgeheugen

A

Informatie opdiepen (herinneren met behulp van een cue. Dit blijft stabiel bij veroudering

17
Q

Semantische geheugen

A

Opgeslagen feitelijke kennis. Dit blijft stabiel bij veroudering. Het heeft een grote overlap met het crystallized intelligence

18
Q

Korte termijn geheugen

A

Relatief passieve opslag van informatie op korte termijn. Dit blijft stabiel bij veroudering.

19
Q

Impliciete geheugen

A

Gedragsbeïnvloeding door een eerdere ervaring zonder bewuste herinnering (priming). Dit blijft stabiel bij veroudering.

20
Q

Procedurele geheugen

A

Geheugen voor hoe je dingen moet doen (zoals fietsen). Dit blijft stabiel bij veroudering

21
Q

Visuspatiële vaardigheden

A

Een twee- en driedimensionale ruimte kunnen bevatten. De basale perceptievaardigheden (zoals object- en vormrecognitie) en ruimtelijke waarneming
blijven intact bij het ouder worden. De complexere visuospatiële vaardigheden gaan wel achteruit. Perceptie is verweven met andere cognitieve domeinen waardoor deze achteruitgang samengaat

22
Q

Taal

A

Taalvermogen en taalbegrip blijft intact bij het ouder worden. Woordenschat neemt zelfs toe. Veranderingen in andere cognitieve domeinen kunnen wel maken dat
ouderen achteruitgang laten zien op taken met een talig component. Dit lijkt eerder te maken te hebben met opdiepproblemen. Ook wordt er achtergang gezien in het vermogen om het geheugen te doorzoeken om woorden te koppelen aan categorieën. Ook dit lijkt te maken te hebben door een verminderde effectiviteit van de toegepaste zoekfunctie

23
Q

Executieve functies

A

De regulatie van doelgericht gedrag en de effectieve organisatie van grote hoeveelheden informatie bij niet-routinematige activiteiten. Dit bevat een breed concept aan cognitieve vermogens.
• Het vermogen om eigen gedrag te monitoren.(Wordt aangetast bij ouder worden)
• Plannen en organiseren. (Wordt aangetast bij ouder worden)
• Vermogen om te redeneren. (Blijft gelijk)
• Vermogen om flexibel te zijn. (Wordt aangetast bij ouder worden)
• Vermogen om problemen op te lossen. (Wordt aangetast bij ouder worden)

24
Q

Therapeutische diagnostiek

A

De centrale gedachte van therapeutische diagnostiek is dat de psychodiagnostiek de cliënt helpt om zichzelf beter te begrijpen en om beter met de ervaren problemen om te leren gaan. De cliënt is hierin een samenwerkingspartner van de psycholoog en is expert op het gebied van zijn eigen leven, gedachten en problemen. Samen met de psycholoog gaat de oudere de zoektocht aan naar de diagnose, de betekenis daarvan en hoe dan verder. Door therapeutische diagnostiek gaan cliënten weer perspectief zijn en zijn ze gemotiveerder om zich te laten behandelen.

25
Q

Progressive disclosure

A

Een stapsgewijze onthulling van de diagnose. Binnen therapeutische diagnostiek gebeurt dit veelal door gedurende het hele onderzoek stil te staan bij vragen, gedachten, gevoelens van de cliënt.

26
Q

Definitie psychodiagnostiek volgens Witteman

A

De oordelingsvorming aangaande psychische disfuncties of gedragsmoeilijkheden en sterktes, waarbij de benadering van het probleem op de wetenschappelijke psychologie gebaseerd is en waarbij het essentieel is de persoon (of het systeem)
zodanig te begrijpen dat uit de structurering van diens probleem relevante aanwijzingen voor therapie voortvloeien

27
Q

Goed diagnostisch onderzoek moet kijken naar:

A

• De onderzoeksmethoden moeten methodisch en wetenschappelijk onderbouwt zijn.
• Het moment van onderzoek is van belang, op een ‘eerlijk’ moment. Dus niet als iemand net een delier heeft gehad.
• Dossieronderzoek naar medische geschiedenis is zeer belangrijk omdat dit effect kan hebben op het cognitief functioneren.
• De eigen motivatie van de cliënt is van belang om een goed onderzoek te kunnen uitvoeren. Therapeutische diagnostiek kan helpen om niet alleen diagnostiek uit
te voeren uit zorgen van de omgeving maar ook uit vraag en motivatie van cliënt.
• Een goede heteroanamnese (omgeving die informatie geeft) is van belang maar dit kan ook een vertekend beeld geven. Hoe zwaarder een mantelzorger de zorg
ervaart, hoe heftiger de problemen gerapporteerd worden. Daarnaast kan bij de partner net zo goed sprake zijn van cognitieve achteruitgang. Hoe meer
overeenstemming tussen verschillende bronnen, hoe betrouwbaarder.
• Testmateriaal moet zijn aangepast aan de beperking van de oudere zonder daarmee de uitslag te beïnvloeden. B.v. het gebruik van grotere letters.
• Consistentie in de resultaten is van belang, wanneer dit er niet is moet gezocht worden naar de oorzaak daarvan.
• De uitslag is geen doel op zich maar een onderdeel om verdere stappen te zetten.

28
Q

Excess disability

A

Onnodige beperkingen. Door overname van handeling omdat anderen het sneller kunnen kan leiden tot onnodige beperkingen en over rapportage van beperkingen.