Tekst 3 Flashcards
1
Q
dum
A
terwijl, gedurende de tijd dat (voegwoord)
2
Q
cadere
A
cado, cecidi, casum : vallen; hier: vallen voor iemand
3
Q
in
A
(voorzetsel + abl/ acc) in (abl); naar (acc)
4
Q
laqueus
A
laquei (m.) : val, strik
5
Q
capere
A
capio, cepi, captum : vangen
6
Q
quoque
A
ook (bijwoord)
7
Q
nuper
A
onlangs (bijwoord)
8
Q
amator
A
amatoris (m.) : minnaar
9
Q
solus
A
sola, solum : alleen
10
Q
se
A
(wederkerend voornaamwoord) zichzelf (of in ACI: hij/zij)
11
Q
thalamus
A
thalami (m.) : slaapkamer, huwelijk
12
Q
sperare
A
spero, speravi, speratum : hopen
13
Q
habere
A
habeo, habui, habitum : hebben
14
Q
tuus
A
tua, tuum (bezittelijk voornaamwoord) jouw
15
Q
postmodo
A
later, daarna (bijwoord)
16
Q
rivalis
A
rivalis (m.) : rivaal
17
Q
partire
A
partio, partivi, partitum : delen
18
Q
foedus
A
foederis (n) : verbond, pact
19
Q
lectus
A
lecti (m.) : bed