Tekst 3 Flashcards
dum
(voegwoord) terwijl, gedurende de tijd dat…µ
cadere
cado, cecidi, casum (werkwoord) vallen; hier: vallen voor iemand
in
(voorzetsel + abl/ acc) in (abl); naar (acc)
laqueus
laquei (m.) (substantief) val, strik
capere
capio, cepi, captum (werkwoord) vangen
quoque
(bijwoord) ook
nuper
(bijwoord) onlangs
amator
amatoris (m.) (substantief) minnaar
solus
a, um (adjectief) alleen
se
(wederkerend voornaamwoord) zichzelf (of in ACI: hij/zij)
thalamus
thalami (m.) (substantief) slaapkamer, huwelijk
sperare
spero, speravi, speratum (werkwoord) hopen
habere
habeo, habui, habitum (werkwoord) hebben
tuus
tua, tuum (bezittelijk voornaamwoord) jouw
postmodo
(bijwoord) later, daarna
rivalis
rivalis (m.) (substantief) rivaalp
partire
partio, partivi, partitum (werkwoord) delen
foedus
foederis (n) (substantief) verbond, pact
lectus
lecti (m.) (substantief) bed