tekst 1a Flashcards
1
Q
marmor
A
marmoris: marmer (n.)
2
Q
autem
A
echter, maar (voegwoord)
3
Q
parius
A
paria, parium: Parisch, van Paros
4
Q
candidus
A
candida, candidum: sneeuwwit, glanzend wit
5
Q
ergo
A
dus, daarom (voegwoord)
5
Q
dicere
A
dico, dixi, dictum: zeggen, noemen
6
Q
niveus
A
nivea, niveum: sneeuwwit
6
Q
Paros
A
Pari: Paros (vr.)
7
Q
eo
A
met dat, hierdoor (voornaamwoord, ablativus van is, ea id)
8
Q
quod
A
omdat, dat (voegwoord)
9
Q
candidissimus
A
candidissima, candidissimum: het witst, zeer wit (bijv nw, superlatief)
10
Q
genus
A
generis: soort, geslacht (n.)
11
Q
mittere
A
mitto, misi, missum: zenden, sturen, brengen
12
Q
est
A
hij/zij/het/er is
13
Q
una
A
één, enige (telwoord)