Taak 4 (psycho) Motoriek Flashcards

1
Q

2 fundamentele ‘wetten’ die de spierontwikkelling en myelinisatie beschrijven, gelden ook voor de motorische ontwikkeling in de eerste paar jaar. De motorische ontwikkeling vindt dus plaats in 2 richtingen

A

 Cephalocaudale ontwikkeling (van het hoofd naar beneden): activiteiten waarbij het hoofd, de nek en de bovenste ledematen betrokken zijn, voorafgaand aan activiteiten waarbij de benen en de onderste ledematen (voeten) betrokken zijn;

 Proximodistale ontwikkeling (van centrum naar buiten toe –> van dichtbij naar ver weg): activiteiten waarbij de romp en schouders betrokken zijn, voorafgaand aan activiteiten waarbij de handen en vingers betrokken zijn.

Doordat de heup eerder stabiel is dan de schouders kunnen baby’s al vroeg met hun benen schoppen (dit staat wel haaks op de 2 wetten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Motorische ontwikkeling van pasgeborene tot 9 jaar

A

De motoriek van een pasgeborene is vooral gebaseerd op reflexbewegingen; de omklemmingsreflex, voet- en handgrijpreflex, plaatsingsreflex, strapreflex en kruipreflex. Deze reflexen verdwijnen weer tussen vier en acht weken na de geboorte, maar vormen wel de basis voor het latere bewegen

Volgorde kennen, niet knallen:
* Rond 3 maanden: de baby kan zijn hoofd oprichten, daarna begint hij zichzelf om te rollen;
* Rond 7 maanden: de baby kan zelf los zitten;
* Rond 9 maanden: de baby kan zichzelf optrekken
* Tussen 10 en 18 maanden: het kind kan zelfstandig lopen;
* 3 jaar : kinderen kunnen lopen/rennen in een rechte lijn en springen met beide benen. Ze kunnen niet goed stoppen of omkeren terwijl ze rennen. 4- jarigen kunnen huppelen, op één been springen en een bal vangen met beide handen;
* 5 jaar: kinderen kunnen hun armen inspannen terwijl ze rennen. De balans verbeterd, waardoor ze kunnen fietsen;
* 8/9 jaar: kinderen kunnen huishoudelijke voorwerpen gebruiken en vaardigheden onder de knie krijgen wat hand-oog coördinatie nodig heeft. Jongens en meisjes zijn bijna even sterk, tot ze de puberteit bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het begin van de adolescentie wordt aangekondigd door 2 belangrijke veranderingen in de lichamelijke ontwikkeling

A
  • Groeispurt en seksuele ontwikkeling
    meisjes: begint rond 10,5, terug naar langzame groei 13/13,5
    Jongens: lopen 2/3 jaar achter. begint 13 jaar, top 14 en terug normaal 16

Bereiken van puberteit; De rijping van het voortplantingssysteem vindt ongeveer gelijktijdig met de groeispurt plaats en volgt een voorspelbare volgorde voor meisjes en jongens. Meisje borstengroei v.a. 10-13, menarche 12. Jongens groei testen 10-13, spermaproductie 13/14.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de drie verschillende theoriën die gaan over de motorische ontwikkeling?

A

Drie andere verklaringen voor de volgorde en timing van de vroege motorische ontwikkeling zijn:
1. Het rijpings-oogpunt (maturational viewpoint): beschrijft motorische ontwikkeling als het zich ontvouwen van een genetisch geprogrammeerde opeenvolging van gebeurtenissen, waarbij zenuwen en spieren van boven naar beneden, en vanuit het centrum naar buiten rijpen (proximodistale en cephalocaudale richting). Als gevolg hiervan krijgen kinderen geleidelijk meer controle over de onderste en perifere delen van hun lichaam en vertonen ze motorische vaardigheden in de volgorde van bovenstaande tabel. Visuele oriëntatie motiveert het kind om dingen te gaan verkennen; Oefenen perfectioneert de ontwikkeling, maar geen oefening wil niet zeggen dat er geen ontwikkeling is.
2. De experiëntiële (of praktijks-) hypothese: rijping is noodzakelijk maar niet voldoende voor de ontwikkeling van motorische vaardigheden → kinderen moeten ook kunnen oefenen; ervaring en verschillende vormen van oefening kunnen de leeftijd beïnvloeden waarop belangrijke vaardigheden worden bereikt en omgezet in actie (oefenen → versnellen); De rijping zorgt voor grenzen in leeftijd wanneer een kind in staat is om te zitten, staan en lopen, echter beïnvloeden oefeningen de leeftijd waarop deze motorische vaardigheden worden bereikt. Deze theorie stelt oefening is alles.
3. Een nieuwere dynamische systeemtheorie: beschrijft de motorische ontwikkeling als een product van een complexe transactie tussen de fysieke capaciteiten, doelen en de ervaringen van een kind. Motorische vaardigheden zijn geen genetisch geprogrammeerde antwoorden die zich gewoon ‘ontvouwen’ zoals voorgeschreven door rijping en mogelijkheden om te oefenen → elke nieuwe vaardigheid is een constructie die naar voren komt wanneer kinderen bestaande motorische vermogens actief organiseren in nieuwe en meer complexe actiesystemen. In het begin zijn deze nieuwe motorconfiguraties waarschijnlijk voorlopig (voorzichtig/experimenteel), inefficiënt en ongecoördineerd.
a. Rijping speelt een zeer belangrijke rol, maar de basis motorische vaardigheden van de eerste 2 jaar ontplooien zich niet eenvoudig en natuurlijk; ze ontstaan grotendeels doordat baby’s constant acties die ze kunnen uitvoeren combineren in nieuwe en complexere actiesystemen die hen zullen helpen hun doelstellingen te bereiken.

Dus het combineren van verschillende vaardigheden die het kind al bezit, komt door de nieuwsgierigheid van het kind dat een bepaald doel in zijn hoofd heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ontwikkeling fijne motoriek

A

Bij de ontwikkeling van de fijne motoriek spelen 2 aspecten een belangrijke rol:
1. Voluntary reaching (vrijwillig reiken): gedurende het eerste jaar verandert het vermogen van een baby om objecten te bereiken en te manipuleren;
* maand 1: pasgeborenen hebben een grijpreflex en zijn geneigd om naar dingen te reiken → prereaches → deze resulteren echter in ongecoördineerde uithalen naar objecten binnen het visuele gebied (grasping reflex);
* maand 2: de reik- en grijpvaardigheden lijken te verslechteren;
* maand 3 en ouder: baby’s reiken vrijwillig, waarbij ze hun armen strekken en de nauwkeurigheid hiervan geleidelijk verbetert;
* baby’s verschillen in hoe ze reiken naar objecten, ook hier zien we dat motorische vaardigheid zich niet ‘eenvoudig ontplooit’;
2. Manipulatory skills (manipulatieve vaardigheden): vanuit nieuwsgierigheid (en optic flow: ze worden zich er meer van bewust van diepte in zicht) beginnen baby’s objecten vast te houden, dit begint zodra een baby kan zitten.
* maand 4-6: baby kan zitten en pakt interessante objecten met twee handen; baby’s kunnen de objecten overdragen naar de andere hand of met één hand vasthouden: ulnaire greep; dit is de primaire methode waarmee ze informatie krijgen over objecten; de greep is nogal onhandig en klauwachtig, waardoor weinig tastbare kennis van objecten mogelijk is;
* maand 6-12: vingervaardigheden worden verbeterd;
* maand 12: duimen en wijsvingers (vingertoppen) gebruiken om objecten op te tillen en verkennen: tanggreep (pincer grasp); het kind kan insecten vangen en aan knoppen draaien;
* maand 16: kind kan met een krijtje krabbelen;
* einde jaar 2: kind kan een rechte lijn tekenen en torens bouwen.
Wat gebeurt komt overeen met de theorie van de dynamische systemen; kinderen krijgen controle over eenvoudige apparaten en integreren deze vaardigheden vervolgens in steeds complexere, gecoördineerde systemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Interactie met andere ontwikkelingsdomeinen

A
  1. Fysieke ontwikkeling → lichamelijke en motorische ontwikkeling staan centraal (seksuele ontwikkeling wordt vaak ook tot dit domein gerekend).
  2. Cognitieve ontwikkeling → alles wat te maken heeft met leren, leerprocessen (taalontwikkeling), redeneren en probleemoplossing.
  3. Psychosociale ontwikkeling → emotionele ontwikkeling en regulatie (onderkennen en uiten van emoties), ontwikkelen van sociale relaties, identiteitsontwikkeling in de adolescentie, ontwikkeling van zelfbeeld- en waardering.

Ontwikkelingsdomeinen hangen sterk met elkaar samen. Motorische ontwikkeling bij jonge kinderen (gebruik van de tong) beïnvloedt cognitieve ontwikkeling (kunnen praten) en beïnvloedt weer de psychosociale ontwikkeling (contact maken met behulp van spraak).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

6 kwesties motorische ontwikkeling

A
  1. interacteren. Biologisch aangestuurd, maar oefenen nurture
  2. belangrijk. Cross-culturele studies hebben aangetoond dat de motorische ontwikkeling zeer sterk wordt beïnvloed door de opvoeding.
  3. Vanuit de dynamical systems theory wordt geredeneerd dat het kind een actieve rol speelt in de motorische ontwikkeling. Kinderen zorgen er actief voor dat je motorische vaardigheden ontwikkelen gedreven door een drive om op onderzoek te gaan of iets te bereiken.
  4. Door de aanwezigheid van mijlpalen in de motorische ontwikkeling lijkt het alsof de ontwikkeling discontinue is. Echter is een stapsgewijze ontwikkeling nooit aangetoond. Wel is er een geleidelijke ontwikkeling vooraf gegaan aan bijvoorbeeld lopen of zelfstandig staan bij kinderen.
  5. geen nadruk op kritieke perioden
  6. Ja. Een kind toenemende controle over lichaamsbeweging heeft belangrijke cognitieve en sociale gevolgen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sociaal-culturele theorie

A

Vygotsky’s perspectief op cognitieve ontwikkeling, waarin kinderen hun waarden, overtuigingen en probleemoplossende strategieën van de cultuur door middel van samenwerkingsdialogen met meer ervaren leden van de samenleving. De sociaal-culturele theorie van Lev Vygotsky ziet een cruciale rol van taal in de ontwikkeling van kinderen. Piaget legde vooral de nadruk op de interactie van het kind met de fysische wereld, maar Vygotsky zag het meer als een interactie met de sociale wereld. Het kind leert van de sociale omgeving en leert de taal door het luid spreken van woorden. Vygotsky benadrukte het volgende:
- Cognitieve groei vindt plaats in een sociaal-culturele context die de vorm ervan beïnvloedt;
- Veel cognitieve vaardigheden ontstaan uit sociale interacties met ouders, leerkrachten, en andere bekenden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vygotsky’s evaluatie van interactie met omgeving op 4 niveaus

A
  1. Ontogenetische ontwikkeling: ontwikkeling van het individu gedurende de levensloop;
  2. Microgenetische ontwikkeling: veranderingen die optreden in korte perioden (seconden, minuten of dagen);
  3. Phylogenetische ontwikkeling: evolutionaire ontwikkelingen;
  4. Sociohistorische ontwikkeling: veranderingen die optreden in een cultuur, en de waarden, normen en technologieën die daarbij zijn opgetreden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Aanvulling vygotsky (tools of intellectual adaption)

A

Vygotsky stelt dat pasgeborenen beschikken over elementaire mentale functies, namelijk aandacht, gevoel, perceptie en geheugen, die uiteindelijk overgaan tot hogere mentale functies. Iedere cultuur geeft kinderen tools of intellectual adaptation, waarmee ze de elementaire functies kunnen toepassen. Met deze tools of intellectual adaptation wordt bedoeld dat elke cultuur op een andere wijze ervoor zorgt dat kinderen een methode ontwikkelen over hoe ze op een bepaalde manier moeten nadenken. Vygotsky is het met Piaget eens; kinderen zijn nieuwsgierige ‘onderzoekers’, die actief betrokken zijn bij het leren. Vygotsky stelt echter dat deze ‘ontdekkingen’ plaatsvinden in de context van een tutor (een model).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zone of proximale ontwikkeling (proximal development, zone van naasteontwikkeling) (vygotsky0

A

het verschil tussen wat een kind zelf kan leren en wat het kan leren onder begeleiding en aanmoediging van een tutor. De zone van naaste ontwikkeling is dus het verschil tussen wat het kind individueel kan bereiden en wat het kind kan bereiken wanneer hij of zij instructies en aanmoediging van een bekwame mentor krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

scaffolding

A

ondersteuning aanbieden die steeds net boven het niveau van een kind ligt, waardoor die een hoger niveau kan bereiken. Zowel kind als volwassene zijn verantwoordelijk voor de mate waarin het kind zelfstandig kan functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

guided participation

A

actief deelnemen in belangrijke culturele activiteiten met een tutor, waardoor cognities en vormen van denken worden gevormd. Je gaat van sociale spraak naar private spraak, en hierna naar inner-spraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Context-onafhankelijk leren (context-independent learning)

A

is een vorm van leren die geen relevantie heeft voor de huidige context; op school leren om te leren. het gesprek tusssen moeder en kind in de speeltuin (shared remembering)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Interiorisatie (internalisatie)

A

betekent het verinnerlijken van wat eerst buiten, in de omgeving, aanwezig was. De moeder structureert het kijk- en geheugenproces van het kind door aandacht te trekken en vragen te stellen. Het kind imiteert nog op uitwendige wijze, maar zal de structurering steeds meer inwendig gaan uitvoeren, zonder uitwendige spraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Mediatiemechanisme

A

er kan alleen ontwikkeling plaatsvinden als er sprake is van een interactie tussen het kind en de sociale omgeving. Het mediatiemechanisme gaat ervanuit dat naast de invloed van tutoren de sociale context een belangrijke rol speelt.
 Zone van naaste ontwikkeling en interiorisatie samen;
Alles wat persoonlijk gebeurt, is eerst interpersoonlijk gebeurt.

17
Q

Theorie over taal en gedachten (vygotsky) en vergelijken met taal van piaget

A

Vygotsky is het deels met Piaget eens over het feit dat het vroege denken en taalgebruik pre-linguïstisch is. Vygotsky beweert echter dat het egocentrisch spreken een transitie illustreert van pre-linguïstisch taalgebruik naar daadwerkelijk verbaal redeneren.
* Private speech: het viel Vygotsky op dat de monologen van kinderen meer voorkomen als ze problemen moeten oplossen. Volgens hem is deze vorm van spreken dus niet egocentrisch, maar juist communicatief. Vygotsky noemt dit private speech.
* Cognitive self-guidance system: kinderen gebruiken taal om hun gedrag te reguleren en doelen te bereiken. Taal heeft dus een cruciale rol in de cognitieve ontwikkeling en functioneert als een cognitiefzelfsturingsmechanisme.

Verschil:
Vygotsky concludeert dat taal niet egocentrisch is, maar dat niet-sociale spraak communicatief is; private speech. Private speech dienen als zelf-communicatieve functies en sturen het denken van het kind. Piaget: egocentrisch, voor jezelf

18
Q

sociaal-cognitieve leertheorie van Albert Bandura

A

beschouwt het leren als een interactie tussen omgeving, persoonlijke factoren en het gedrag (waaronder cognitieve processen) van de lerende. Bandura stelt dat het grootste deel van leren voortkomt uit het bekijken en imiteren van het gedrag van anderen.

19
Q

Observationeel leren

A

Leren door het gedrag van anderen te observeren (modellen genoemd).
Bandura benadrukt observationeel leren als een centraal ontwikkelingsproces

20
Q

milieudeterminisme

A

Vroege versies van de leertheorie waren grotendeels een eerbetoon aan Watsons doctrine van milieudeterminisme: jonge, onwetende kinderen werden gezien als passieve ontvangers van omgevingsinvloeden – ze zouden worden hoe hun ouders, leraren en andere actoren van de samenleving ze tot een persoon vormden. Bandura is het daar niet mee eens en benadrukt dat kinderen en adolescenten actieve, denkende wezens zijn die op veel manieren bijdragen aan hun eigen ontwikkeling. Observationeel leren vereist bijvoorbeeld dat het kind actief aandacht besteedt aan het gedrag van sociale modellen, het codeert en vasthoudt. En kinderen zijn vaak vrij om de modellen te kiezen voor wie ze aanwezig zullen zijn; dus ze hebben wat te zeggen over wat ze van anderen zullen leren.

21
Q

wederkerig determinisme (reciproke determinism)

A

Bandura is het daar(milieudeterminisme) niet mee eens en benadrukt dat kinderen en adolescenten actieve, denkende wezens zijn die op veel manieren bijdragen aan hun eigen ontwikkeling. Observationeel leren vereist bijvoorbeeld dat het kind actief aandacht besteedt aan het gedrag van sociale modellen, het codeert en vasthoudt. En kinderen zijn vaak vrij om de modellen te kiezen voor wie ze aanwezig zullen zijn; dus ze hebben wat te zeggen over wat ze van anderen zullen leren

menselijke ontwikkeling een interactie weerspiegelt tussen een actief persoon (P), het gedrag van de persoon (B) en de omgeving (E). In tegenstelling tot Watson en Skinner, die beweerden dat de omgeving de persoonlijkheid en het gedrag van een kind heeft gevormd, stelt Bandura dat verbanden tussen personen, gedragingen en omgevingen bidirectioneel zijn. Zo kan een kind zijn omgeving beïnvloeden door zijn eigen gedrag.

22
Q

Twee componenten van vicarious(plaatvervangend) reinforcement (bij reinforcement van een model):

A
  1. Het gedrag van een model zorgt voor reinforcement voor een bepaald(e) gedrag/gedraging;
  2. Positieve emotionele reacties worden veroorzaakt bij de observeerder.
23
Q

Wanneer er punishment van een model plaatsvindt, veroorzaakt dit 3 primaire effecten;

A
  1. De uitkomst geeft informatie over welk gedrag gestraft wordt, en daardoor ongepast is.
  2. De kans op imitatie van agressief gedrag door de observeerder is klein.
  3. De status van het model zal minder goed zijn, aangezien het gedrag niet succesvol is.
24
Q

Self-efficacy (eigen-effectiviteitswaarde) kan vergroot worden door:

A

Self-efficacy: bepaalt ook mede of het gedrag zal worden uitgevoerd; denkt de persoon in staat te zijn om het gedrag uit te voeren?

  • Social modelling: observeerder ziet iemand anders die veel op hen lijkt het gedrag succesvol uitvoeren;
  • Mastery: mensen bereiken hun doel en doorstaan fouten;
  • Social persuasion: door anderen overtuigd worden dat ze het gedrag kunnen uitvoeren.
  • De fysieke en emotionele staat van mensen.
25
Q

Bobodoll experiment en kritieken

A

Aangetoond dat kinderen modelleren.
effect van belonen/straffen

Kritiek
- Zeer vereenvoudigde weergave van de ontwikkeling;
- Je kunt alleen maar achterhalen hoe omgevingsfactoren invloed hebben op volwassenen en kinderen als deze zich in een natuurlijke omgeving bevinden en niet in een laboratorium;
- Er wordt te weinig aandacht geschonken aan cognitieve invloeden op de ontwikkeling.

26
Q

Verschil taal en denken vygotsky en piaget

A

Piaget beweerde dat de zelfpraat van kinderen of egocentrisch spreken, weinig tot geen rol speelt bij het opbouwen van nieuwe kennis. Vygotsky beweerde dat de ‘private speech’ van een kind een ‘cognitive selfguidance system’ wordt dat probleemoplossende activiteiten reguleert en uiteindelijk geïnternaliseerd wordt om een verbale gedachte te worden. Recent onderzoek is voorstander van Vygotsky’s positie ten opzichte van Piaget, die suggereert dat taal een zeer belangrijke rol speelt in de intellectuele ontwikkeling van kinderen.
Piaget stelde dat cognitieve ontwikkeling nodig is om verder taal te ontwikkelen.
Vygotsky: taal kan je helpen om je verder cognitief te ontwikkelen.