Taak 2 cognitieve ontwikkeling (Piaget) Flashcards

1
Q

Proces dat kinderen vaak doorlopen:
▪ Equilibratie → assimilatie → accommodatie → organisatie
Leg uit

A

Equilibratie = een aangeboren zelfregulerend proces dat via assimilatie en accommodatie voortdurend plaatsvindt
Assimilatie = het interpreteren van een ervaring in termen van
huidige manieren van begrijpen van dingen(schema’s)
Accommodatie = veranderingen in het denken die optreden
wanneer oude denkpatronen om iets te begrijpen (de oude schema’s) niet meer voldoen
Organisatie = neiging van intellectuele structuren en processen om meer systematisch en coherent te worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cognitieve ontwikkeling

A

In toenemende mate in staat zijn tot het opnemen, verwerken en weer opnieuw gebruiken van kennis en informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Adaptatie

A

Adaptatie vindt plaats door twee complementaire activiteiten: assimilatie en accommodatie.
Assimilatie: nieuwe ervaringen in eigen schema’s proberen te passen (imitatie is de meest pure vorm van assimilatie)
Accommodatie: bestaande structuren veranderen om zo nieuwe ervaringen te verwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Pas de 6 kwesties toe op de theorie van Piaget

A
  1. Nature/nurture - interactie nature/nurture
  2. rol sociaal-culturele context - wordt bijna achterwegen gelaten
  3. rol kind - actief, primaire rol in eigen ontwikkeling
  4. ontwikkelingsverloop - discontinue (ontwikkelingsverloop in gescheiden perioden)
  5. Kritieke perioden - weinig nadruk
  6. Interactie tussen domeinen - veel implicaties voor andere ontwikkelingsdomeinen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cognitie

A

De activiteit van weten en de processen waardoor kennis wordt verworven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wie is Jean Piaget?

A

Zwitserse psycholoog en pionier in de studie van intelligentie bij kinderen
- Theorie gericht op kinderen in het dagelijks leven
- Genetische epistemologie: experimentele studie van de ontwikkeling van kennis, ontwikkeld door Piaget. Ontwikkeld door zijn eigen drie kinderen te bestuderen.
- Later gebruikte hij de klinische methode(vraag- en antwoordtechniek) bij een grotere groep kinderen.
- Holistisch organistisch wereldbeeld (= kijken naar het geheel van een kind en niet naar verschillende onderdelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de fases van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget?

A

(0-2) Sensomotorische stadium
(2-7) Pre operationeel stadium
(7-11)Concreet operationeel stadium
(11<) formeel operationeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke fases van ontwikkeling zijn er in het sensomotorisch stadium?

A

(0-1m) Reflex activity (acties beperkt tot uitoefenen van aangeboren reflexen)
(1-4m) Primary circular reactions (per toeval plezierige reactie op eigen lichaam en dit herhalen)
(4-8m) Secundary circular reactions (per toeval plezierige reactie op object en dit herhalen)
(8-12m) Coordination of secondary reactions (twee of meer acties coördineren om eenvoudige doelen te bereiken)
(12-18m) Tertiary circular reactions (verkennend schema waarin nieuwe methode bedacht worden om een bepaald resultaat uit een object te halen)
(18-24m) Symbolic problem solving (eenvoudige problemen oplossen zonder te hoeven vertrouwen op experimenteren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat waren kritieken op Piaget?

A
  • cognitieve ontwikkeling verloopt vrij geleidelijk, kritiek op stadiaprincipe
  • Verklaring voor de cognitieve ontwikkeling is vaag
  • Wordt weinig aandacht gegeven aan sociale en culturele invloeden
  • herhaaldelijk heeft Piaget de cognitieve vermogens van zuigelingen/peuters/kleuters onderschat.
  • Heeft nooit grootschalig onderzoek gedaan
  • eenzijdige kijk naar cognitieve ontwikkeling
  • Andere onderzoekers gaan er, i.t.t. Piaget, vanuit dat kinderen beschikken over een aangeboren kennis die de vroege ontwikkeling stuurt
  • A-not-B-error onjuist
  • kleuters hebben een vroege capaciteit voor logisch redeneren, dit zag Piaget over het hoofd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat waren de belangrijkste wijzigingen van de neo-piagetianen op de 6 kwesties van Piaget?

A

Aanpassing van de culturele context
Loslaten van het stadia idee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

A-not-B-error

A

de neiging van 8- tot 12-maanden oude kinderen om te zoeken naar een verborgen object waar ze het eerder vonden, zelfs nadat ze het naar een nieuwe locatie hadden zien verplaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Theory theories

A

theorieën van cognitieve ontwikkeling die neo-nativisme en constructivisme combineren, waarbij gesteld wordt dat cognitieve ontwikkeling verbeterd bij kinderen door genereren,
testen en het veranderen van theorieën over de fysieke en sociale wereld. ervaring wel belangrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Objectpermanentie

A

het besef dat objecten blijven bestaan wanneer ze niet langer zichtbaar of detecteerbaar zijn via de andere zintuigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Uitgestelde imitatie

A

het vermogen om een gemodelleerde activiteit te reproduceren waarvan iemand op enig moment in het verleden getuige is geweest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leg de sesorimotorische fase uit

A

(0-1.5 jaar) (= wanneer baby’s afhankelijk zijn van
gedragsschema’s om de omgeving te verkennen en te begrijpen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Leg de preoperationele fase uit

A

(1.5-7 jaar) (= wanneer kinderen op een symbolisch niveau denken maar nog geen cognitieve operaties gebruiken)

17
Q

leg de concreet-operationele fase uit

A

(7-11 jaar) (= wanneer kinderen cognitieve operaties aan het
verwerven zijn en logischer nadenken over echte objecten en ervaringen)

18
Q

leg de formeel-operationele fase uit

A

(ouder dan 11 jaar) (= wanneer het individu rationeler en
systematischer begint te denken over abstracte concepten en hypothetische gebeurtenissen)

19
Q

Leg de volgende concepten uit in de (1)preoperationele gedachte en de (2)concreet operationele gedachte:
- egocentrisme
- animisme
-causaliteit
- perception-bound though /centration
- (on)omkeerbaarheid

A

Egocentrisme
- 1: anderen delen mijn standpunt
- 2: meer bewust van andermans perspectief
Animisme
- 1: onbekende objecten die bewegen zijn ‘levendig’
- 2: Objecten leven niet
Causaliteit
- 1: beperkt bewustzijn van causaliteit
- 2: beter inzicht in causale verbanden
perception-bound though /centration
- 1: Als een object veranderd kan het kind niet terugdenken aan hoe het object was
- 2: Herkennen van object voor én na de verandering
(on)omkeerbaarheid–> het vermogen om een actie om te draaien door het tegenovergestelde te doen(in gedachten)
- 1: Kunnen ze niet
- 2: Kunnen ze wel

20
Q

Representatief inzicht (representational insight)

A

de kennis dat een voorwerp iets anders dan zichzelf kan vertegenwoordigen
o Bijvoorbeeld een banaan als een pistool zien

21
Q

Dubbele weergave (dubbele codering)(dual representation (dual encoding)

A

het vermogen om een object tegelijkertijd als een object zelf te zien en als een weergave van iets anders
o Bijvoorbeeld een banaan als een banaan zien en als een
pistool

22
Q

Conservatie (conservation)

A

de erkenning dat de eigenschappen van een object of stof niet veranderen wanneer het uiterlijk op een oppervlakkige manier wordt gewijzigd
o Bijvoorbeeld dezelfde inhoud overgieten in een ander glas

23
Q

Decentratie (decentration)

A

het vermogen om meerdere aspecten van een stimulus of situatie te overwegen; contrast met centratie
o Bijvoorbeeld focussen op lengte en breedte

24
Q

Identity training

A

conservation stimuleren door kinderen te leren herkennen dat een getransformeerd object hetzelfde object als het orgineel is, ongeacht de nieuwe vorm.

25
Q

Theory of mind (TOM)

A

iemands concepten van mentale activiteit; gebruikt om te verwijzen naar hoe kinderen mentale activiteit conceptualiseren en hoe zij intentie toeschrijven aan en het gedrag van anderen voorspellen

26
Q

Geloof-verlangen redeneren (belief-desire reasoning)

A

het proces waarbij we uitleggen en voorspellen wat mensen doen op basis van wat we begrijpen van hun verlangens en overtuigingen

27
Q

Valse geloofstaak (false-belief task)

A

een soort taak die wordt gebruikt in theory-of-mind studies, waarbij het kind moet concluderen dat een andere persoon geen kennis bezit die hij of zij bezit (dat wil zeggen dat de andere persoon een overtuiging heeft die niet klopt)

28
Q

Mentale seriatie (mental seriation)

A

een cognitieve operatie waarmee iemand mentaal een reeks stimuli kan ordenen langs een kwantificeerbare dimensie
o Bijvoorbeeld in gedachten een rij maken op lengte

29
Q

Transitiviteit (transitivity)

A

het vermogen om relaties tussen elementen in een seriële volgorde te herkennen
o Bijvoorbeeld als A = B en B = C, dan A = C

30
Q

Horizontale décalage (horizontal décalage)

A

ongelijke cognitieve prestaties van een kind; een onvermogen om bepaalde problemen op te lossen, ook al kan men vergelijkbare problemen oplossen waarvoor dezelfde mentale operaties nodig zijn

31
Q

Mentale seriatie (mental seriation)

A

een cognitieve operatie waarmee iemand mentaal een reeks stimuli kan ordenen langs een kwantificeerbare dimensie
o Bijvoorbeeld in gedachten een rij maken op lengte

32
Q

Transitiviteit (transitivity)

A

het vermogen om relaties tussen elementen in een seriële volgorde te herkennen
o Bijvoorbeeld als A = B en B = C, dan A = C

33
Q

Horizontale décalage (horizontal décalage)

A

ongelijke cognitieve prestaties van een kind; een onvermogen om bepaalde problemen op te lossen, ook al kan men vergelijkbare problemen oplossen waarvoor dezelfde mentale operaties nodig zijn

34
Q

Hypothetisch-deductief redeneren (hypothetico-deductive
reasoning)

A

een formeel operationeel vermogen om hypothetisch te denken

35
Q

Inductief redeneren (inductive reasoning)

A

het soort denken dat wetenschappers vertonen, waar hypothesen worden gegenereerd en vervolgens systematisch worden getest in experimenten

36
Q

Hoe wordt het formeel-operationeel denken gekenmerkt?

A

rationeel, systematisch, georganiseerd en abstract.

Niet alle kinderen bereiken dit stadium.

37
Q

Denkbeeldig publiek (imaginary audience)

A

adolescenten geloven dat iedereen om hen heen net zo geïnteresseerd is in hun gedachten en gedrag als zijzelf

38
Q

Socioculturele theorie van Lev Vygotsky vs ontwikkelingstheorie van Jean Piaget

A

Lev Vygotsky: Cognitieve groei wordt sterk beïnvloed door cultuur.

Lev: ontwikkeling varieert tussen culturen
Jean: ontwikkeling is universeel

Lev: cognitieve groei stamt af van sociale processen
Jean: groei vanuit onafhankelijke ontdekkingen waarin eigen kennis wordt geconstrueerd.

Lev: sociale processen worden individuele processen
Jean: individuele processen worden sociale processen

Lev: volwassenen zijn vooral belangrijk als actoren van verandering
Jean: Leeftijdsgenoten zijn vooral belangrijk als actoren van verandering

Volgens Piaget zegt dat kinderen vaak tegen hun zelf praten en brabbelen en noemt dit egocentrische spraak. Deze geluiden zijn dus nonsociaal en niet tegen anderen en voor anderen bedoeld. Het fungeert als een cognitieve zelfbegeleidingssysteem waarbij private speech wordt gebruikt voor problemsolving.
Vygotsky is het er mee eens dat de eerste denken van een kind voor spraak is en dat taal in vroege periode vaak reflecteert wat het kind al weet. Maar hij zegt dat denken en taal samensmelten en dat veel non-sociale égocentrische’ spraak de overgang laat zien van pre-linguistic naar verbale reasoning. Vygotsky ziet de spraak niet als ego centrisch maar communicatief. Het is private speech, of terwijl spraak voor jezelf. Dit help om strategieën te maken en gedrag te regelen.

39
Q

Theory Theory

A

Het opzetten van een theorie die getest kan worden tegenover de (nieuwe) ervaringen in hun beeld. Als deze niet voldoet om de ervaring te verklaren passen ze deze theorie (onbewust) aan.