Taak 10 Cognitieve ontwikkeling 2: informatieverwerkingsbenadering Flashcards

1
Q

Informatieverwerkingsbenadering

A

de mens is een computer met een beperkt vermogen om informatie te verwerken.
Er zijn meerdere informatieverwerkingstheorieën van cognitie of cognitieve ontwikkeling. Centraal in al deze perspectieven is het idee dat mensen verschillende cognitieve operaties of strategieën gebruiken om informatie te verwerken met een beperkte-capaciteit-systeem

Hardware: zenuwstelsel
input system: hersenen, sensorische receptoren, neurale verbindingen
software: mentale programma’s zoals regels, interpretatie, opslaan, ophalen en analyseren

Kernconcepten
o Cognitieve structuren
 Bijvoorbeeld sensorische opslag, korte en lange termijn geheugen, uitvoerende systemen, respons systemen
o Cognitieve processen
 Bijvoorbeeld strategieën, hypothesen, regels, plannen die aandacht, categorisering en het nemen van besluiten, opslag en terughalen beïnvloeden
o Cognitieve structuren hebben cognitieve processen nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Multistore model

A

een informatieverwerkingsmodel dat informatie weergeeft die door drie verwerkingseenheden (of opslagen) stroomt: de sensorische opslag, de korte termijnopslag (STS) en de lange termijnopslag (LTS)

  • Sensorische opslag (sensory store) (= de eerste informatie verwerkende opslag, waarin stimuli worden opgemerkt en kort beschikbaar zijn voor verdere verwerking)
  • Korte termijnopslag (STS) (short-term store) (= de tweede informatie verwerkende opslag, waarin stimuli gedurende enkele seconden worden vastgehouden en worden gebruikt)
    o Ofwel: waar je je op een bepaald moment bewust van bent
  • Lange termijnopslag (LTS) (long-term store) (= de derde informatie verwerkende opslag, waarin informatie die is onderzocht en geïnterpreteerd permanent wordt opgeslagen voor toekomstig gebruik)
    o Ofwel: alles wat je ooit in je leven is overkomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

executieve controleprocessen

A

de processen die betrokken zijn bij de planning en monitoring van wat u bijwoont en wat u met deze input doet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Toevoeging van executieve controleprocessen bij het informatieverwerkingsysteem

A

Informatie stroomt dus niet alleen door de verschillende opslagen of verwerkingseenheden van het systeem. In plaats daarvan wordt de invoer actief gekanaliseerd. Dit is de reden waarom de meeste modellen voor informatieverwerking executieve controleprocessen (= de processen die betrokken zijn bij de planning en monitoring van wat u bijwoont en wat u met deze input doet) omvatten, zoals metacognitie (= iemands kennis over cognitie en over de regulering van cognitieve activiteiten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aspecten van informatieverwerking van kinderen die denkwijzen beïnvloeden

A
  • capaciteit van korte termijnopslag
  • verwerkingssnelheid
  • gebruik van strategieën(samenvatten, zelf genereren van vragen, vraag-antwoord, activeren van voorkennis)
  • begrijpen van het denken (metacognitie, executief functioneren)
  • kennisbasis
  • aandacht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Geheugenspanne (memory span)

A

een algemene maatstaf voor de hoeveelheid informatie die kan worden bewaard in de STS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Snelheid van itemidentificatie (speed of item identification)

A

hoe snel het kind items identificeert die moeten worden onthouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

domein-specifieke verwerkingsefficiëntie

A

Kinderen die expert zijn in een domein, kunnen snel informatie in dat domein verwerken en hebben dus een voordeel als het gaat om geheugenspanne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat beïnvloed de verandering in verwerkingssnelheid?

A
  • ervaringen uit het verleden
  • myelinisatie, voor het efficiënte gebruik van mentale capaciteit
  • Eliminatie van onnodige neurale synapsen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn ontwikkelingsverschillen in ‘software’?

A
  • ontwikkeling van strategieën
  • productie- en gebruikstekorten (production deficiencies: erin falen spontaan strategieën te produceren en bekende stategieën toe te passen, utilization deficiency: onvermogen om te profiteren van effectieve strategieën die men spontaan ontwikkeld heeft)
  • gebruik van meerdere strategieën en variabele strategieën (adaptief strategiekeuzemodel)
  • Metacognitie
  • Fuzzy-trace theorie: een alternatief standpunt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  • Strategieën
A

doelgerichte en doelbewust geïmplementeerde mentale operaties die worden gebruikt om taakuitvoering te vergemakkelijken

Voorbeelden van strategieën: samenvatten, zelfgenereren van
vragen, vraag-antwoordstrategieën, activeren van voorkennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Productietekort (production defiency)
Gebruikstekort (utilization deficiency)

A

Productietekort: het falen om bekende strategieën spontaan te genereren en te gebruiken die het leren en geheugen kunnen verbeteren

gebruikstekort: het niet profiteren van effectieve strategieën die men spontaan heeft geproduceerd; waarvan wordt gedacht dat deze zich in de vroege fase van strategie-verwerving voordoen wanneer het uitvoeren van de strategie veel mentale inspanning vereist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Adaptief strategiekeuzemodel (adaptive strategy choice model)

A

Sieglers model om te beschrijven hoe strategieën in de loop van de tijd veranderen; de opvatting dat er op elk moment meerdere strategieën bestaan binnen het cognitieve repertoire van een kind, waarbij deze strategieën met elkaar concurreren om gebruik
 Sieglers adaptieve strategiekeuzemodel voor ontwikkeling.
Verandering in strategiegebruik wordt gezien als een reeks
overlappende golven, waarbij verschillende strategieën vaker
worden gebruikt op verschillende leeftijden

Voorbeelden van strategieën: samenvatten, zelfgenereren van
vragen, vraag-antwoordstrategieën, activeren van voorkennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Impliciete- en expliciete cognitie

A

Bewuste en onbewuste denkprocessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Fuzzy-Trace theorie

A

er wordt een wazige, vage(gist) versie gemaakt van informatie, en details worden hierbij vergeten

Verbatim traces= letterlijk (genoeg geld voor shirt te kopen, exacte prijs), Fuzzy representaties= gemakkelijker om toe te passen (welk shirt is het goedkoopst? ongeveer)

Vanaf 6-7 jaar zijn kinderen meer geneigd te coderen en vage kernachtige informatie te ontouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

3 vormen van aandacht

A
  • selectieve aandacht
  • volhoudende aandacht
  • verdeelde aandacht
17
Q

ontwikkeling van aandacht

A

De aandachtsspanne van kinderen is slechter, daar waar ze snel afgeleid raken, naarmate iemand meer volwassen wordt, wordt de aandachtspanne groter. Proces van myelinisatie in reticulaire formatie(gebied voor aandacht) is nog niet volledig tot in de pubertijd
- oudere kinderen zijn beter in selectieve aandacht, kunnen zich beter focussen op taakrelevantie
- remming(inhibition) vermogen om te voorkomen dat we cognitieve of gedragsmatige reacties uitvoeren verbetert met de leeftijd. Kinderen hebben moeite met iets anders uitvoeren dan hun voorkeur.
- meta-aandacht, kinderen zijn zich hier wel van bewust

18
Q

Twee algemene vormen van geheugen

A
  • event memory (= langetermijngeheugen voor evenementen, natuurlijk geheugen, opslag is weinig moeite)
    • autobiografisch geheugen valt eronder( wat je aan belangrijke ervaringen hebt meegemaakt)
  • strategic memory (= betrokken processen wanneer men
    bewust probeert informatie te behouden of op te halen)
    • proces van mnemonics(geheugenstrategieën): inspannende technieken die worden gebruikt om het geheugen te verbeteren,
      waaronder repetitie, organisatie en terughalen
19
Q

Infantiel geheugenverlies (infantile amnesia)

A

een gebrek aan geheugen voor de eerste jaren van iemands leven

20
Q

Vier belangrijke bijdragen aan de ontwikkeling van leren en geheugen

A

o Werkgeheugen capaciteit
 Oudere kinderen hebben meer informatieverwerkingscapaciteit dan jongere kinderen, vooral in de zin dat ze informatie sneller (en efficiënter) verwerken, waardoor meer van hun beperkte werkgeheugenruimte overblijft
voor opslag en andere cognitieve processen
o Geheugenstrategieën
 Oudere kinderen gebruiken effectievere geheugenstrategieën voor het coderen, opslaan en ophalen van informatie
o Metageheugen
 Oudere kinderen weten meer over geheugenprocessen, en hun grotere metageheugen stelt hen in staat om de meest geschikte strategieën voor de taak te selecteren en hun voortgang nauwlettend te volgen
o Kennisbasis
 Oudere kinderen weten in het algemeen meer en hun grotere kennisbasis verbetert hun vermogen om te leren en te onthouden

21
Q

Mnemoniek (geheugenstrategieën) (mnemonics (memory strategies))

A

inspannende technieken die worden gebruikt om het geheugen te verbeteren, waaronder repetitie, organisatie en terughalen

22
Q

Verschillende geheugenstrategieën

A
  • Herhaling
  • Organisatie
  • Retrieval/herinneringsproces (= een klasse strategieën gericht op het verkrijgen van informatie uit de lange termijnopslag)
     Free recall (= een herinnering die niet wordt ingegeven door specifieke aanwijzingen)
     Cued recall (= een herinnering die wordt ingegeven door een aanwijzing die hoort bij de instelling waarin de teruggeroepen gebeurtenis oorspronkelijk plaatsvond)
23
Q

Geheugencapaciteit neemt toe met de leeftijd (STS en LTS)

A
  1. snelheid van sensorische input naar STS
  2. opnamevermogen van het STS neemt toe
  3. geheugenstrategieën nemen toe, bijv leren dat herhalen effect heeft op het LTS
  4. kennis over de werking van het geheugen
  5. algemene kennis neemt toe
24
Q

6 kwesties

A
  1. Hardware is nature en software is nurture. Ervaring verbeterd het proces.
  2. verwaarloost, veelal laberatoriumonderzoek
  3. Actieve rol kind, leert waar de aandacht naartoe gaat
  4. continue, kwalitatief
  5. geen nadruk op kritieke perioden
  6. relatief onvermogen om andere gedragsdomeinen in overweging te nemen
25
Q

Overeenkomsten en verschillen tussen informatieverwerkingsmodel en de theorie van Piaget

A

Het informatieverwerkingsproces is een proces waarin cognitie op een hoger niveau ontstaat als resultaat van zelforganisatie in dynamische systemen  eenheden op een lager niveau (sensaties, kenmerken van een stimulus) werken samen en organiseren zich als gevolg daarvan in eenheden van hogere orde (een perceptie, een concept), een fenomeen dat niet veel verschilt van Piagets idee van hoe assimilatie en accommodatie werken om cognitie op een hoger niveau te kunnen ontwikkelen.

Piaget legt de nadruk op de actieve rol van het kind; Informatieverwerkingsbenadering gaat ervan uit dat het een actief systeem is (kind is wel actief maar hier wordt minder de nadruk op gelegd).

Overeenkomsten:
- Werken beide met schema’s;
- Cognitieve theorieën, ze focussen beide op cognitie;
- Actieve rol van het kind (bij Piaget wel meer);
- Ze hebben het wel allebei over redeneren, maar via hele andere begrippen.

Verschillen:
- Piaget heeft veel duidelijkere stadia. Informatie is continu;
- Informatie gaat veel meer over strategieën.

26
Q

Psychosociale ontwikkelingstheorie (Erikson, neofreudiaan), + wijzigingen feud

A

Nadruk ligt op sociale interactie met anderen; mensen worden zowel gevormd als belemmerd door hun samenleving en cultuur. Ontwikkeling loopt het hele leven door en verloopt via 8 vaste stadiums waarin steeds een conflict moet worden opgelost.
niet uit het hoofd leren

  1. infancy- vertrouwen vs wantrouwen
  2. kleurer- autonomie vs schaamte/twijfel
  3. preschool- initiatief vs schuld
  4. schoolage- handvaardigheid/vlijt vs minderwaardigheid
  5. adolescence- idenditeit vs verwarring
  6. young adult- intimiteit vs isolement
  7. middel age- generativiteit vs egocentrisme/stagnatie
  8. ouder- integriteit vs wandhoop

Wijzigingen tov freud:
nadruk op rol ego ipv ID. Kind een actievere rol. Bij freud passief.
Erikson cruciale rol van samenleving, freud alleen directe omgeving
Minder nadruk op kritieke perioden
toevoeging: search for identity

27
Q

Uitleg over ID, EGO, Superego (freud)

A

ID: Persoonlijkheidsaspect, dit is het primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel van persoonlijkheid dat aanwezig is bij de geboorte. Belangrijkste functie zijn de biologische instincten Doel is zoveel mogelijk bevrediging zo weinig mogelijk inspanning

Ego: Persoonlijkheidsaspect, dit is het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid. het ego opereert vanuit het realiteitsprincipe, waarbij instinctieve energie in toom wordt gehouden om veiligheid van het individu te bewaren, en hem te helpen om te integreren in de
samenleving.Doel is om op een sociaal wenselijke manier aan de behoeften tevoldoen

Superego:Persoonlijkheidsaspect, dit vertegenwoordigt iemand geweten en maakt onderscheid tussen goed en kwaad. Zorgt ervoor dat het ego een wenselijke manier vindt om aan de instincten van het ID te voldoen. Het internaliseren van morele waarden, ontwikkelt zich rond 5/6 jaar

28
Q

Vormen van identiteitscrisis volgens Erikson

A

identiteitscrisis- onzekerheid in adolescentie waarin verwarring ontstaat over huidige rol en toekomstige rollen in het leven

Identity disffusion- Een identiteitsstatus die kenmerkend is voor individuen die zich niet afvragen wie ze zijn en nog niet verbonden zijn aan identiteit

Identity foreclosure- Een identiteitsstatus die kenmerkend is voor personen die voortijd hebben vastgelegd op beroepen of ideologieën zonder echt na te denkenover deze toezeggingen; ze hebben dan de identiteitscrisis niet ervaren

Identity moratorium- Een identiteitsstatus die kenmerkend is voor personen die momenteel een crisis doormaken en actief posities verkennen om henzelf te investeren. Ze zijn bezig met levensvragen

Identity achievement- Een identiteitsstatus die kenmerkend is voor personen die de crisis zorgvuldig hebben overwogen en persoonlijke verbintenissen hebben gemaakt.

29
Q

psychoseksuele ontwikkeling (Freud)

A

basis assumptie: veel aspecten van de individuele persoonlijkheid vinden hun oorsprong in de vroegkinderlijke seksualiteit

Persoonlijkheid: ID, Ego, Superego

Weten welk stadium voor welk lichaamsdeel staat
0-12m orale fase (interesse in proeven)
1-3j anale fase (intresse anale gebied)
3-5j fallische fase (intesse genitaliën)
5-adolescentie (rustfase)
adolescentie< genitale fase (seksuele rijping

30
Q

theorie van Rothbart three factor model

A

De theorie van Rothbart stelt dat temperament niet
alleen uit reactieve componenten als neuroticisme bestaat, maar dat het ook een regulatief component bevat, namelijk effortful control. Dit is de vaardigheden om een dominante respons te inhiberen, en een subdominante respons uit te voeren. Effortful control bestaat uit een inhibitory control (vaardigheid om gedrag te inhiberen) en een attentional control element (vaardigheid om aandacht te focussen of verschuiven).

Een combinatie van hoge neuroticisme (neiging om negatieve emoties te ervaren) en weinig effortful control, maakt kinderen volgens dit model gevoelig voor de ontwikkeling van psychopathologie. Kinderen met een hoge score voor neuroticisme, maar een hoge effortful control hebben minder kans op psychopathologie. Er zijn twee manieren om de rol van temperament in het ontwikkelen van psychopathologie volgens dit model te verklaren

31
Q

Zes dimensies van individuele verschillen in temperament bij kinderen – Rothbart & Bates

A
  • Angstig leed: alert, angstig, terugtrekken
  • Prikkelbare angst: onrust, huilen, ook wel frustratie/woede
  • Positief affect: glimlachen, lachen, samenwerking, toenadering, gezelligheid
  • Activiteitsniveau: hoeveelheid grove motoriek zoals schoppen, kruipen
  • Aandachtspanne/persistentie: tijd dat het kind zich kan oriënteren en focussen op hetgeen wat van belang is
  • Ritmiek: regelmaat/voorspelbaarheid van lichaamsfuncties zoals eten, slapen.
32
Q

kritieken identiteitstheorie Erikson

A

Veel mensen geven de voorkeur aan de theorie van Erikson in plaats van die van Freud omdat zij geloven dat mensen gedomineerd zijn door seksuele instincten. De theorie van Erikson is veel gemakkelijker om te accepteren omdat het onze rationale adaptieve natuur benadrukt. Daarnaast legt de theorie ook nadruk op de sociale conflicten en persoonlijke dilemma’s die mensen zich herinneren of op dit moment meemaken en gemakkelijk kunnen verwachten of observeren in andere mensen die ze kennen.
kritiek:
- De oorzaken van ontwikkeling zijn vaag
- Onduidelijk wanneer een conflict is opgelost en wanneer niet

33
Q

Five Factor Model (FFM)

A

Met behulp van een ander verklaringsmodel voor temperament en persoonlijk, namelijk het Five Factor Model (FFM), kan ook de rol daarvan bij het ontstaan van psychopathologie verklaard worden. Het FFM bestaat uit vijf domeinen (Neuroticisme/emotionele stabiliteit, extraversie, zorgvuldigheid, servicegerichtheid, openheid om te ervaren), die ieder uit verschillende facetten bestaan.

Er is bij het ontstaan van psychopathologie sprake van multifinaliteit: één gebeurtenis veroorzaakt verschillende resultaten. Neuroticisme is de grootste voorspeller van internaliserende stoornissen (zoals depressie en angststoornissen). Zoals in de tabel te zien is, vergroter de facetten van neuroticisme (verhoogde fear en anxiety) het risico op angststoornissen. Sociale inhibitie als facet van extraversie (weinig neiging om sociaal contact te zoeken) en een lage attentional control vergroten eveneens de kans op angststoornissen. Een verhoogde sadness, een afname van positieve emoties en een lage attentional control vergroten de kans op depressie. De domeinen van temperament en persoonlijkheid zijn ook gelinkt aan externaliserende stoornissen

34
Q

Thomas en Chess Multifinality (multifinaliteit)

A

Temperament wordt gezien als de manier van gedrag
o Bijvoorbeeld hoe huilt een kind in plaats van wat doet een kind als het huilt
o Gaat om de ‘goodness-of-fit’ (= opvoeding moet aangepast worden aan het temperament van een kind)
o Een moeilijk temperament maakt kinderen vatbaar voor psychopathologie
o Gaat om de invloed op het kind bij een interactie tussen kind en omgeving

o Negen dimensies die potentiële significantie hebben voor psychologische ontwikkeling
 Activiteit (fysiek)
 Regelmatigheid (voorspelbaarheid van gedrag)
 Aanpassingsvermogen (reactie op veranderingen in de omgeving)
 Benadering-terugtrekking (reacties op nieuwe dingen)
 Intensiteit reactie (energieniveau van de reactie)
 Kwaliteit van stemming (hoeveelheid positieve en negatieve gevoelens)
 Afleidbaarheid (effectiviteit van externe stimuli in de verandering van het gedrag van een kind)
 Taakpersistentie (duur en het volhouden van een taak die wordt uitgevoerd door het kind)