sociale psychologie Flashcards

1
Q

gevangenis experiment

A

studenten die rol als bewaker uit de hand lieten lopen

Toonde aan hoe sterk menselijk gedrag beïnvloed kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sociale psychologie definitie

A

wetenschappelijke studie van de invloed van anderen op ons gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

conformisme

A

we voegen ons gedrag naar dat van de groep waartoe we behoren of willen behoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

muzafer Sherif

A

autokinetisch effect
proefpersonen hebben neiging om zelfde richting aan te geven als persoon voor hen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Asch

A

conformisme niet beperkt tot ambigue situaties
poef met 3 lijnen en pseudoproefpersonen die bewust fout antwoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

factoren die conformatie vergroten

A

grootte van groep, ambiguïteit van situatie, expertise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

factoren die conformatie verminderen

A

aanwezigheid van dissident die weerstand biedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

reden voor conformatie

A

accuraatheid en aanvaarding door de groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Milgram proeven van gehoorzaamheid

A

elektrische shock
reacties op een bevel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

agentic shift

A

opgeven van verantwoordelijkheid van eigen acties en worden uitvoerders van proefleider

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

conclusie Milgram

A

bij verklaring van menselijk gedrag niet enkel naar individu kijken maar ook naar omstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Deïndividuatie

A

anders gedragen als anoniem lid van groep
meer risico’s permitteren
verliezen van persoonlijke identiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

factoren die bijdragen tot deïndividuatie

A

verhoogde opwinding, anonimiteit, verminderde individuele verantwoordelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

persoonlijkheidsverwachtingen

A

opgeroepen door waarneembare kenmerken tijdens eerste indruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

aspecten die eerste indruk beïnvloeden

A

algemeen mooi vinden
gezicht (babyface / rijp gezicht)
gelijkenis tussen persoon en onszelf
stem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

impliciete persoonlijkheidstheorie

A

automatische en onbewust toepassing van geheugenschema’s om beperkte en dubbelzinnige bottom-up info te begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vertekeningen in impliciete persoonlijkheidstheorie

A

illusoire correlaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

illusoire correlatie

A

overtuigingen van sterk verband tussen 2 zaken die eigenlijk maar een klein verband hebben of zelfs niet bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

denkfouten uit gezichtstrekken

A

ongefundeerde functionele associaties (bril = intelligent)
associatie op basis van een overeenkomst in betekenis (vb: roodharigen)
vanuit gaan dat korte ontmoeting = stabiele trek

20
Q

kansen op verder contact na eerste indruk

A

selectieve omgang
weinig geconfronteerd met fout in negatieve 1e indruk

21
Q

confirmatieneiging

A

neiging om meer waarde te hechten aan evidentie die met de eigen overtuigingen overeenstemt

22
Q

Denrell

A

kans is groter dat initiële indruk herzien wordt als deze positief was omdat de kans groter is op verdere interacties

23
Q

causale attributies

A

proces waardoor we de oorzaken van gedrag proberen bloot te leggen

24
Q

dispositionele oorzaak

A

verklaringen voor gedrag die voortkomen uit karakter, motieven en vaardigheden van persoon die gedrag vertoont

25
Q

situationele oorzaak

A

verklaringen voor gedrag die voortkomen uit externe of omgevingsfactoren

26
Q

vertekeningen bij attributies

A

info die makkelijk beschikbaar is heeft meer kans om gebruikt te worden als verklaring voor gedrag
= beschikbaarheidsheuristiek

27
Q

represantativiteitsheuristiek

A

neiging om homogeniteit binnen een categorie te overschatten

28
Q

fundamentele attributiefout

A

te weinig oog voor situationele variabelen
onderschat sterkte van die situationele factoren

29
Q

actor-observatordiscrepantie

A

observator heeft neiging om gedrag van mensen aan persoonseigenschappen toe te schrijven en gedrag van onszelf aan situationele factoren

30
Q

motivationele vertekeningen bij attributie

A

moeilijk om attributies te maken die eigen persoon in negatief daglicht zetten

hoe belangrijker gebeurtenis voor zelfbeeld, hoe groter effect van zelfdienende attributies

31
Q

geloof in een rechtvaardige wereld

A

ten grondslag aan onze neiging om slachtoffers van vreselijk ongeluk of fatale ziekte verantwoordelijk te stellen voor hun lot

32
Q

stereotype

A

verzameling van vaststaande, simplistische en sterk veralgemeende opvattingen over een groep van mensen

33
Q

warmte dimensie van sterotypering

A

groepen waarmee we ons verbonden voelen zijn warm
groepen waarmee we ons wedijveren zijn koud

34
Q

competentie dimensie van stereotypering

A

groepen met hoge status worden als competent beschouwd

35
Q

gevoel dat vasthangt aan warm en competente groep

A

trots

36
Q

gevoel dat vasthang aan koud en competente groep

A

afgunst

37
Q

gevoel dat vasthangt aan warm en incompetente groep

A

medelijden

38
Q

gevoel dat vasthangt aan koud en incompetente groep

A

walging

39
Q

hang naar eenvoud

A

mensen geneigd om realiteit te vereenvoudigen
zwart-wit-schema’s
hoe minder we weten over groep, hoe homogener we ze vinden

40
Q

illusoire homogeniteit van groepen

A

2 richtingen:
vrij negatieve kijk of idealisering

41
Q

ingroepfavoritisme

A

andere groepen als minderwaardig en soms gevaarlijk zien
eigen groep als superieur zien

42
Q

3 componenten van vooroordelen

A

cognitief = negatieve percepties
emotioneel = vijandige gevoelens
gedragsmatig = discrimineren

43
Q

oorsprong van vooroordelen

A

individu zal positief beeld hebben als zijn groep beter is dan de rest
neiging om kenmerken te zoeken waarop eigen groep beter is

44
Q

stigma

A

schandvlek van ongewenst verschil die door sociaal dominante groep beantwoorden

45
Q

strategieën van gestigmatiseerde groep om zelfbeeld hoog te houden

A

vergelijken met mensen uit eigen groep ipv buiten
kenmerken zoeken waarop groep beter is
aantal van hun negatieve ervaringen toeschrijven aan discriminatie