ontwikkelingspsychologie Flashcards

1
Q

aantal ontwikkelingsfasen volgens Erikson’s model

A

8

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Erikson’s visie

A

belang van conflict te trachten oplossen
anders stagneert ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

volgorde van fasen erikson’s model

A

zuigenlingenfase
peuterleeftijd
kleuterleeftijd
basisschoolleeftijd
adolescentie
vroege volwassenheid
middelbare volwassenheid
late volwassenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zuigenlingenfase

A

basis vertrouwen en wantrouwen krijgen
deugd = hoop
ontwikkeling gehechtheidsdrang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

peuterleeftijd

A

autonomie centraal
deugd = hebben van een wil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

kleuterleeftijd

A

controle verwerven over omgeving
zin voor initiatief aanmoedigen
deugd = doelgerichtheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

basisschoolleeftijd

A

hard uitgedaagd
zelfvertrouwen en positief zelfbeeld ontwikkelen
deugd = competentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

adolescentie

A

eigen identiteit ontwikkelen
deugd = trouw zijn aan jezelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vroege volwassenheid

A

intimiteit zoeken
toename in cognitief-affectieve complexiteit
deugd = liefde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

middelbare volwassenheid

A

inzetten voor anderen
generativiteit centraal = zorg
vrij stabiele periode
deugd = zorg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

late volwassenheid

A

ego-integriteit
wanhoop
deugd = wijsheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ego-integriteit

A

basisgevoel dat je accepteert hoe je leven gelopen is, vrede mee hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gehechtheid

A

sterke affectieve band
= bevrediging van honger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Harlow theorie

A

ontstaan van gehechtheid
zorgen voor warm en zachte moeder = belangrijker dan voedende moeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ethologische theorie van Bowlby

A

baby’s hebben aangeboren nood aan en zoeken naar sociale interactie = still face paradigma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

eerste fase van gehechtheid

A

nog geen gehechtheid
geen verschil tussen vertrouwde verzorger en onbekende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tweede fase gehechtheid

A

beginnende gehechtheid
differentiële reactie
gevoel van (basis)vertrouwen
nog geen reactie op scheiding van moeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

fase 3 gehechtheid

A

duidelijke gehechtheid
scheidingsangst
omgeving verkennen vanuit veilige basis en terugkeren voor emotionele steun

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

fase 4 gehechtheid

A

ontstaan van wederkerige relatie
model voor alle latere intieme relaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

soorten gehechtheid

A

veilige gehechtheid
vermijdende gehechtheid
ambivalente gehechtheid
ongeorganiseerde en gedesoriënteerde gehechtheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

veilige gehechtheid (65-70%)

A

ouder als veilige uitvalsbasis
door consistent sensitief reageren op fysieke/emotionele noden

20
Q

vermijdende gehechtheid

A

reageert weinig op aan/afwezigheid van ouder
door niet genoeg reageren op noden van kind

21
Q

ambivalente gehechtheid

A

boosheid, overstuur als mama weggaat maar ook als die terugkomt
zoeken aandacht van ouder
door inconsistent reageren op noden van kind

22
Q

ongeorganiseerde en gedesoriërenteerde gehechtheid

A

grootste onveiligheid
door ongepast reageren op kind

23
Q

voordelen borstvoeding

A

bevorderen neurale ontwikkeling en immuniteit

24
Q

cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

A

cognitieve ontwikkeling door actief bezig te zijn

25
Q

verschillende stappen in verandering van schema (piaget)

A

adaptatie = schema aanpassen om efficiënter om te gaan met situatie
assimilatie = weinig cognitieve verandering
accomodatie = nieuwe schema’s creëren of aanpassen

26
Q

Piaget evenwicht

A

assimilatie > accommodatie
weinig cognitieve verandering

27
Q

piaget onevenwicht

A

accommodatie > assimilatie
veel cognitieve verandering

28
Q

4 stadia van cognitieve ontwikkeling

A

sensorimotorische fase
pre-operationele fase
concreet operationele fase
formeel operationele fase

29
Q

sensorimotorische fase

A

gebruik van zintuigen

30
Q

pre-operationele fase

A

toename in symbolische activiteit -> taalontwikkeling
schema’s oefenen door te doen alsof

31
Q

beperkingen van pre-operationele fase

A

egocentrisme, onvermogen tot conservatie, gebrek aan hiërarchische classificatie

32
Q

egocentrisme (kindertijd)

A

geen onderscheid tussen eigen symbolische gezichtspunt en dat van anderen

33
Q

onvermogen tot conservatie

A

maar 1 dimensie in beschouwing

34
Q

gebrek aan hiërarchische classificatie

A

geen organisatie in klassen en subklassen

35
Q

theory of mind

A

begrijpen en voorspellen wat anderen denken en voelen door ervaring
moeilijker bij mensen met autisme
-> info krijgt geen betekenis

36
Q

pre-operationele verklaringen voor ziektebegrip in kindertijd

A

phenomenisme
besmetting

37
Q

phenomenisme

A

oorzaak toegeschreven aan externe concrete gebeurtenis die op afstand staat van ziekte

38
Q

besmetting (pre-operationeel)

A

oorzaak van ziekte in mensen en dingen die nabij zijn

39
Q

concreet operationele fase

A

denken is logischer, flexibeler en georganiseerder
standpunten innemen
conservatietaken lukken door decentratie

40
Q

formeel operationele fase

A

abstract denken
hypothetisch denken

41
Q

concreet operationele verklaringen voor ziektebegrip in kindertijd

A

contaminatie
internalisatie

42
Q

contaminatie (concreet operationeel)

A

oorzaak geïdentificeerd als slecht en vereist fysiek contact

43
Q

internalisatie (concreet operationeel)

A

oorzaak van ziekte wordt in lichaam geplaatst

44
Q

formeel operationele verklaringen voor ziektebegrip in kindertijd

A

fysiologisch = storing van specifieke organen (11-16j)
psychofysiologisch = integratie van fysiologische als psychologische oorzaken (+16j)

45
Q

egocentrisme (adolescentie)

A

sterk met zichzelf bezig
experimenteren (risicovol gedrag)
rebels gedrag

46
Q

cognitief vlak (volwassenheid)

A

meer zin voor nuance
meer relativistisch

47
Q

herinneren vs herkennen op latere leeftijd

A

herkennen = makkelijker
herinneren: gaat sneller achteruit

48
Q

intelligentie op latere leeftijd

A

gekristalliseerde intelligentie blijft toenemen
vloeibare intelligentie daalt met leeftijd