Psychologie 1.3 Flashcards

1
Q

De functies van stress

A
  1. Verminderd de vruchtbaarheid
  2. Blokkeert de dood van een kankercel
  3. Beschadigd DNA
  4. Goed voor het lichaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Stressor

A

Stimulans die stress veroorzaakt met als gevolg een respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De twee soorten responses

A
  1. Geestelijke veranderingen: gedrag en gedachtes

2. Lichamelijke veranderingen: weerstandfase (kort) en uitputtingsfase (lang)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Weerstandfase

A
  • Verhogen van energie, pijnweerstand, hartritme, bloeddruk en functie van de longen
  • Verlagen van de darmfunctie
  • Meer initiatief, efficientie, flexibel, concentratie, alert, creatief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Uitputtingsfase

A
  • Te hoge bloeddruk, cholesterol, pijn, klachten hyperventilatie
  • Drugs, alcohol, roken, eten
  • Verzuim, slaapklachten, machteloos
  • Geen concentratie, negatief, slecht geheugen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Stresshormoon cortisol

A

Aminozuren en vetten worden glucose dus meer energie en uithoudingsvermogen voor een korte tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

2 soorten stressoren

A
  1. Traumatische

2. Chronische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Traumatische stressoren

A
  • Rampen, oorlog, terrorisme
  • Indirect (moeder verliest iemand)
  • Direct (verlies)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

5 fases bij traumatische stressoren

A
  1. Shock
  2. Ontkenning
  3. Gezamenlijke inspanning
  4. Inzinking
  5. Herstel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Chronische stressoren

A
  • Burn-out
  • Maatschappelijk (armoede, thuis, werk)
  • Compassion fatique (uitputting hulpverleners)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Moderatoren

A

Welke eigenschappen invloed hebben op stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat af te vragen bij moderatoren

A
  • Persoonlijkheid A of B (A = negatief - B = positief)
  • Interne of Externe LOC (Intern = aanpakken - extern = negatief
  • Optimistisch?
  • Weerbaar?
  • Veerkrachtig?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Coping

A

Wat kan je er zelf aan doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

6 strategieën coping

A
  1. Probleemgericht = aanpakken van het probleem
  2. Emotiegericht = emotie op stressor reguleren
  3. Cognitief = het probleem kleiner zien
  4. Sociale vergelijkingen = beseffen dat je niet alleen bent
  5. Positieve emoties hebben
  6. Betekenis zoeken/vinden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

2 slechte strategieën coping

A
  1. Afleiding

2. Afweer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

4 positieve keuzes voor je leven

A
  1. Sociaal
  2. Beweging
  3. Mindfulness
  4. Voeding, eetpatroon, slaap
17
Q

Aangeleerde hulpeloosheid

A

Opgeven, psychisch en lichamelijk

18
Q

Persoonlijkheid

A

Eigenschappen die regelmatig terugkomen

19
Q

Zelfcontrole

A

Mogelijkheid om gedachten en gedrag te veranderen en aan te passen

20
Q

Motivationeel systeem en controle systeem

A
  • Motivationeel: moment –> snelle en automatische denkprocessen (nu zin om iets lekkers te eten)
  • Controle: langetermijndoelen
21
Q

Wat werkt niet bij het controle systeem

A
  • Overgewicht en obesitas hebben –> zijn niet goed in deze controle
  • Naar de supermarkt gaan met honger –> koop je dingen die je niet wilt kopen
  • Kijken naar je favo eten –> dan wil je het

Maar je kan dit trainen

22
Q

Cognitieve Dissonantie

A

Je overgeven aan gedrag waar jij het niet mee eens bent (bijvoorbeeld een vrouw die wordt mishandeld die toch bij haar man blijft)

23
Q

Fundamentele attributie

A

Wat iemand doet wijten aan iemands karakter

24
Q

Smaken

A

Zout - zoet - zuur - bitter - umami

25
Aangeboren afkeur smaken
Zout en zuur
26
Aangeboren voorkeur smaak
Zoet
27
Waarom is iets lekker
- Smaak - Textuur - Geur - Uiterlijk - Temperatuur - Geluid - Geassocieerd met een sociale context
28
Neofobie en neofilie
``` Fobie = angst voor nieuwe dingen Filie = nieuwe dingen willen proberen ```
29
Klassieke conditionering (pavlov)
Aangeleerde reactie
30
Evolutionair leren
Gevolgen die je meemaakt nadat je iets hebt ingeslikt (misselijk na ei)
31
Evaluatieve conditionering
Iets prettiger of onprettiger door factoren (appeltaart doet je denken aan je oma)
32
3 eetstijlen
1. Restraint theorie --> dieet 2. Psychosomatische theorie --> emotie eten 3. Externaliteits theorie --> eten door invloed van buitenaf
33
(Dis)inhibitie
``` Dis = geen rem In = geremd ```