Pathologie afweer 2.3 Flashcards

1
Q

Welke 2 soorten afweer zijn er

A
  1. Aspecifiek –> aangeboren tegen alle ziektes

2. Specifiek –> aangeleerd tegen specifieke ziektes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

1e linie

A

Huid en slijmvliezen

Geen geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

2e linie

A
Witte bloedcellen (leukocyten)
- Fagocyten
- Basofielen
- Natural Killer cellen
Geen geheugen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

3e linie

A

Witte bloedcellen (leukocyten)
- Lymfocyten –> B en T
Geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wapen 1e linie

A

Barrière: zweet, talg, slijm, speeksel en maagzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wapen 2e linie

A
  • Cytotoxie –> cellen doodmaken

- Fagocytose –> cellen opeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wapen 3e linie

A
  • Herkennen
  • Mobiliseren
  • Aanvallen –> Antistoffen B en Cytotoxie T
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar zitten lymfocyten

A
  • 20-40% in de bloedsomloop
  • Rest in lymfoïde organen
  • Rest in andere weefsels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 3 soorten lymfocyten zijn er

A
  1. T-cellen (thymus)
  2. B-cellen (beenmerg)
  3. NK-cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke 3 soorten T-cellen zijn er en waar zijn ze voor

A
  1. Cytotoxische cellen –> vallen virussen aan
  2. T-helpercellen –> stimuleren T en B cellen
  3. T-suppressorcellen –> remmen T en B cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar zijn B-cellen voor

A
  • Verdediging tegen antigenen en ziekteverwekkers in lichaamsvloeistoffen
  • Worden plasmacellen –> afgifte antistoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar zijn NK-cellen voor

A
  • Vallen vreemde stoffen aan die geinjecteerd zijn met virussen en tumorcellen
  • Bewaken perifere weefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

3 soorten immuniteit

A
  1. Adaptie: aangeleerd
  2. Actief: bij blootstelling antigeen
  3. Passief: bij overbrengen antistoffen (iemand anders - baby van moeder)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Specifieke afweer is voor

A
  • Aangeleerd
  • 1 specifieke ziekteverwekker
  • Te herkennen aan antigeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Specifieke afweer is te verdelen in 2 soorten

A
  1. Cellulair (T-cellen)

2. Humoraal (B-cellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cellulaire specifieke afweer bestaat uit 4 soorten

A
  1. Cytotoxische T-cel
  2. T-helpercellen
  3. T-geheugencellen
  4. T-suppressorcellen
17
Q

Cellulaire specifieke afweer Cytotoxische T-cel

A
  • Ontstaat door blootstelling aan antigeen MHC-eiwit 1
  • Vernietigen doelcel door lymfotoxine, cytokinen of perforine
  • Kunnen t-geheugencel worden
18
Q

Cellulaire specifieke afweer T-helpercellen

A
  • Ontstaat door blootstelling aan antigeen MHC-eiwit 2
  • Scheiden cytokinen af
  • Kunnen t-geheugencel worden
19
Q

Cellulaire specifieke afweer T-geheugencellen

A
  • Veranderen bij hetzelfde antigeen dat voor de 2e keer verschijnt bij cytotoxische cel of t-helpercel
20
Q

Cellulaire specifieke afweert T-suppressorcellen

A
  • Ontstaan door blootstelling aan antigeen MHC-eiwit 1
  • Verzwakken reacties andere T en B cellen door cytokinen af te geven
  • Remmen proces af na immuunreactie
  • Worden langzamer geactiveerd
21
Q

Humorale specifieke afweer is

A

B-cellen worden ingezet voor een chemische aanval door specifieke, geschikte antilichamen te produceren.

22
Q

Humorale specifieke afweer wordt geactiveerd door…

A

T-helpercellen

23
Q

5 stappenplan humorale specifieke afweer

A
  1. B-cellen geactiveerd door antigenen
  2. B-cellen gaan zich vermeerderen
  3. B-cellen worden plasmacellen en maken antilichamen
  4. Antilichamen maken binnendringer onschadelijk of verpakken de binnendringer zodat macrofagen ze kunnen opeten
  5. B-cellen worden B-geheugencellen
24
Q

Wat zijn antilichamen/antistoffen

A

Oplosbare eiwitten die zich binden aan antigenen met een specifieke structuur die een antigeen herkent aan de vorm/structuur

25
Q

6 functies antilichamen

A
  • Neutraliseren
  • Aantrekken fagocyten
  • Bevorderen fagocytose
  • Vormen antigenen
  • Stimuleren ontstekingsreactie
  • Activeren complementsysteem
26
Q

5 soorten antilichamen

A
  1. IgG
  2. IgM
  3. IgA
  4. IgD
  5. IgE
27
Q

Functie IgG

A

Weerstand tegen virussen, bacteriën en gifstoffen

28
Q

Functie IgM

A

1e antistof op reactie met antigeen

29
Q

Functie IgA

A

Vallen ziekteverwekkers aan voor binnentreden lichaam en zitten in de klierproductie

30
Q

Functie IgD

A

Bindt antigenen aan B-cellen en is betrokken bij activering van B-cellen

31
Q

Functie IgE

A

Afgeven van chemische stoffen voor het versnellen ontstekingsreacties en speelt een rol bij allergieën

32
Q

3 soorten immuniteitsziektes

A
  1. Auto-immuunziekte –> vergissing immuunreactie, valt gezonde cellen aan (AIDS)
  2. Immunodeficiëntie –> immuunsysteem is niet goed ontwikkeld (DM2)
  3. Allergie –> onjuiste immuunreacties op onschuldige dingen (Koemelk)