Plasticiteit bij CVA Flashcards

1
Q

revalidatie voorbeeld op CVA

A
  1. algemeen
    - aanvankelijk zoveel mogelijk inzetten op restitutie & subsititie
    - prognose inschatten door algorithmes
    - pas naar substitutie & compensatie bij slechte prognoses
  2. compensatie & subsitutie
    - discussie maar beslissing moet rap gemaakt worden = knoop door hakken
    - geen fout van therapeut maar plasticiteit volop gebruiken
    - tijd niet verschillen op doelen die niet haalbaar zijn
  3. eerste 24-48u
    - geen overbelasting = zwakte van penumbra door oedeem
    - recht op laten zitten, staan & DASH-algoritme
    - binnen eerste week lichte oefentherapie
    - hierna zware trainingen vb: CIMT
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

oefentherapie bij CVA

A
  1. FITT-principes
    - perfecte overname theorie
    - hoog frequentieel
    - intensief
  2. context & taakspecifiek
    - versnellen van progressie = heel goede motivator
    - ontbreken = learned-dissuse met verdere achteruitgang
    - grootste effect tijdens eerste 6m maar minder tijdsgebonden als spontaan herstel
  3. effecten
    - beperkt effect
    - gemiddeld 5-10% effect op barthel index = 2 punten
    –> groter verschil als dat doet lijken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

oude visie M1

A
  1. motorische humunculus van Pamfield
    - hersenschors stimuleren = komt overeen met exacte contracties
    - vereenvoudigd beeld
    - M1 primair motorische zone -> spinaal motoneuron -> spieren
  2. histologie
    - upper motor neuron ≈opper neuronen
    - fysiologische werking gelijkend op lage motoneuronen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

inteconnectiviteit M1

A
  1. overlap
    - verschillende zones M1 = zelfde spiercontratie
    - output van breed corticaal gebied convergeert op spinale motoneuronen
  2. meerder spieren
    - 1 neuron kan meerdere spieren prikkelen
    - door kleuringtechniek focus op 1 cel
    - zowel proximale als distale spieren <=> vroeger dacht men vooral prixmale spieren
  3. 1-op-1 situatie
    - 1 neuron ≠ 1 type beweging ≠ 1 gebied
    - cerebrale doorbloedingsstudies = somatopische shift
    - flexie van middenvinger & extensie van wijsvinger
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

gevolgen van deze inzichten

A
  1. erg focale letsels
    - nooit uitten als 1 klein verlies van functie
    - bekomen van groter totaal beeld op verschillende locaties
  2. omgekeerde richting
    - niet aangetaste neuronen kunnen overnemen
    - zones die origineel voor proximale spieren waren –> activiteit bij fijne handmotoriek
    - door interconnectiviteit
    - extra effect excersie it & improve it
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

motore zones

A
  1. hiërarchie
    - frontale cortex = denken aan actie
    - supplementaire & premotore zones = schema kiezen voor actie
    - M1 primaire motore zones = actiepotentialen uitsturen
    - letsel in verloop zou motoriek verhinderen
  2. interconnectiviteit
    - veel andere zones in brein hebben (in)directe connecties
    - geen hiërarchisch construct maar parallel/heterarchisch construct
    - kunnen tot compensaties leiden uit andere zones leiden vb: NPCG non-primaire corticale gebieden
    - secundaire zones worden belangerijker bij meer schade
    –> kunnen functie van primaire nooit overnemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

afdalende banen

A
  1. tractus corticospinalis
    - 1 baan met differentiaties van oorsprong = vooral boven capsula interna
    - niet kruisende axonen = eerder axiaal & proximale spieren
    - kruisende axonen = distale activiteit
    - letsel = proximale compensatoire spiercontrole van homolateraal
  2. strategieën bij herstel van BL
    - initiele activiteit van primaire motorische schord
    - initiele activiteit van secundaire netwerken ipsi & contralateraal
    - minst groot herstel = secundaire netwerken blijven gebruiken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

rol van genetica in revalidatie

A
  1. goede genexpressie in zenuwcel
    - ideale voedingsbodem voor reorganisatie = priming van neuron
    - variatie in outcome van reorganisatie
    - toekomst = individualisatie afh van genetica
  2. polymorfismen
    - variatie van gen ≠ mutatie
    –> bestaat al langer & is vrij vaak voorkomend
    - variaties in DNA sequentie aanwezig bij 1+%
    - beperkt tot matig effect = risico op slechtere werking
    - geen duidelijk erfelijkheidspatroon
  3. gevolgen van polymorfismen
    - rol van eiwit bestuderen bij polymorfismen die hoeveelheid hiervan bepalen
    - nieuwe behandelingen die activiteit van eiwit manipuleren
    - indien gekend bij revaldiatie = mogelijk andere aanpak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bDNF

A
  1. brain derived neurotrophic factor
    - MASTER-proteïne
    - familie van groeifactoren voor neuronaal weefsel
  2. korte termijn effecten
    - depolariseren van post-synaptische neuronen
    - post-synaptische effecten uitlokken op ionen-kanalen & NMDA-receptoren vb: glutamaat
    - pre-synaptische release stimuleren
  3. langetermijn effecten
    - blijvende veranderingen in exciteerbaarheid & plasticiteit
    - moduleren van neurale structuren
    - creatie van nieuwe neuronen
  4. rol in hippocampus
    - plaats van ontstaan nieuwe neuronen
    - belangerijke rol in leren & geheugen
    - meer bDNF = betere creatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

BDNF voor revalidatie

A
  1. exogeen BDNF bij dieren
    - structurele & functionele veranderingen
    - leidt tot beter geheugen, leersnelheid & ruimtelijk leren
    - zelfde veranderingen bij dieren met CVA
    - geen BDNF post-CVA = geen effect van training
    - bij mensen nog niet mogelijk
  2. polymorfisme
    - 30-50% heeft SNP single nucleotide polymorfisme
    - positie 66 = valine vervangen door methionine
    –> val/met idpv val/val code
  3. gevolgen van polymorfisme
    - 25% minder BDNF secretie
    - verminderd volume prefrontale cortex & hippocampus
    –> ook abnormale activiteit
    - gedaalde markers neurale gezondheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

oefentherapie voor BDNF stimulatie

A
  1. aerobe oefentherapie
    - 70% maximale HF
    - 2-3x per week 30min
    - voor 6 maand
    - ook door krachttherapie
  2. effecten
    - extra boost aan BDNF die terugkeert naar spiegel na training
    - geen lange termijn effecten door gedaalde retentie
    –> positieve effecten door hogere leerontvankelijkheid
    - acuut verhogen van alertheid = grotere leerontvankelijkheid
    - beter cognitief functioneren = geheugentesten
  3. toepassen in praktijk
    - 20min aerobe therapie gevolgd door taakspecifieke therapie
    - aerobe therapie als primer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

onderzoek effect van oefentherapie

A
  1. onderzoek
    - personen met normale code & polymorfisme
    - fijne handmotoriek oefeningen
    - verhoogde corticale regio activiteit & hogere activatie bij mensen met normale code
  2. evolutie van verschil
    - verschil verdwijnt na 12d
    - verschil neemt af bij mensen die ouder zijn
  3. specifiek
    - vooral bij leren van nieuwe taken
    - vooral in acute fase
    –> polymorfisme minder goed initieel herstel kan leiden tot verlies van motivatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

andere effecten neurochemische stoffen

A
  1. onderzoeken met
    - serotonine re-uptake inhibitoren
    - nor-epinefrine re-uptake inhibitoren
    - catecholamine stimulatoren als amfetamines
  2. amfetamine toediening
    - mensen met polymorfisme = verbeterde prestatie
    - mensen zonder = verslechtering
    - polymorfisme voor enzym die concentratie catecholamines beïnvloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

fases van leren

A

= Fitts-Posner

  1. verbaal-cognitief
    - zeer hoge cognitieve belasting & veel aandacht
    - hoge variabiliteit met veel fouten = exploratie
    - snelle vooruitgang
    - essentie van taak
    - trail & error
  2. motorisch = associatief
    - trail & error wordt gevormd door succes
    - ontwikkelen van programma
    - optimaal maken = meer detail, consistentie & nauwkeurigheid
    - daling van energie & cognitieve belasting
  3. autonoom = automatisch
    - info van omgeving & proprioceptoren gebruiken
    - zelfcorrectie van fouten
    - afvlakken leercurve
    - tijdens andere taken uitvoeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

massed practice

A
  1. hoog intensief/repetitief oefenen
    - weinig rust
    - oefenen van 1 of enkele vaardigheden
  2. effect
    - uitvoeren van taak zorgt voor voorkennis = acties-selectie
    - inductie tot structurele veranderingen
  3. eigenschappen van geleerde effecten
    - snelle verwerving
    - weinig effect op pijn of vermoeiing
    - minder retentie & tranfereerbaarheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

distributed practice

A
  1. laag intensief
    - sessies met rustpauzes
    - verhogen van performantie & retentie
    - positief effect op lange termijngeheugen
    - te grote spreiding = minder leereffect & retentie
  2. hypothese spreidingselement
    - preactivatie moet verwerkt worden
    - bij continu herhalen = minder verwerking & minder inspanning
    - herhalingssupressie = minder doorbloeding van hersenen bij 2e uitvoering
    –> netwerk minder inbedden
    - meer tijd tussen activiteiten = verminderde priming
    –> hogere inspanning nodig
  3. modaliteiten
    - dosering ≈ intensiteit
    - meestal 20-60min per dag maar hoger volume is beter
    –> afbouwen in latere fases
    - grote twijfel rond positief effect in kliniek
17
Q

taakspecificiteit & doelgerichtheid

A
  1. taakspecificiteit
    - zo doelgericht mogelijk trainen
    - CVA = beide hemisferen gebruiken voor taak
    - afname van lateraliteit index voor sturende hemisfeer = efficenter gebruik brein
  2. doelgerichtheid
    - niet zomaar squentie van analytische bewegingen
    - integratie vorm funcitonele beweging
  3. off-line vooruitgang
    - motorisch gebaseerd binnen dezelfde dag = klein verschil
    - doelgericht gebaseerd de dag erna = groot verschil
    - veranderingen vooral na slapen = geleerde zaken verankeren
18
Q

aandachtsfocus

A
  1. algemeen
    - beter concreet doel dan abstract doel
    - intern = naar lichaam & gerelateerde processen
    - extern = naar omgeving
  2. beste = extern
    - betere uitvoering
    - leren in termen van vordering in uitvoering
    - meer progressie & retentie
    - training van proprioceptie = interne focus
  3. onderzoek parkinson
    - posturale controle op kantelplank
    - intern = focus op druk van voeten & zo min mogelijk bewegen
    - extern = focus op aangebrachte rechthoeken & kantelplank zo min mogelijk laten beegen
    - extern scoorde elke keer beter
19
Q

kennis acculumaltie

A
  1. inhoud
    - expliciete instructies = stap-voor-stap uitleggen
    - in autonome fase = hinderpaal van instructies
  2. onderzoek
    - golven met expliciete verbale uitleg of dubbeltaken = geen expliciete sturing
    - transfer testen door wedstrijdsituatie
    - expliciet = betere uitvoering
    –> teveel regels opstellen & in woorden willen uitdrukken
    - impliciet = betere transfer door terugvallen op automatisatie
  3. reinvesteringshypothese
    - expliciete kennis = taal zal hindernis zijn in nieuwe context
    - re-investeren van kennis in nieuwe omgeving
    - expliciete training enkel toepassen bij echt niet lukken van patiënt
    - impliciete training = dubbeltaken & foutloos training
20
Q

variatie

A
  1. serial practice = verschillende oefeningen achter elkaar
  2. blocked practice
    - zelfde oefening na elkaar
    - kleinere fouten marge
    - lagere activatie van brein tijdens oefening
    - hogere activatie van brein tijdens retentie
    - omgekeerde bij random practice
  3. random practice
    - na elke minuten overgaan naar volgende taak
    - slechtere performantie
    - beste resultaten bij behoud
    –> contextueel-interferentie effect
    - werkt beter bij hoger vaardigheidsniveau = best beginnen met andere vormen voor snellere vaardigheidsverwerving
21
Q

differentieel leren

A
  1. soorten variatie
    - binnen een oefening = differentieel leren
    - tussen oefeningen = contextuele interferentie
  2. differentieel leren = schema van Schimdt
    - herinnerings & herkenningsschema
    - revalidatie niet continu op zelfde plaats
    - geen unieke vorm van uitvoering taak = ook zo trainen
    - zelfde vaardigheid zal hierdoor flexibel worden
  3. contextueel interferrentie effect
    - oefenen meerdere taken = taken hebben invloed op elkaar
    - bij hoge context = veel variatie van oefeningen
    - uitvoerder kan niet terugvallen op vorige taak
    - intensere informatie verwerking
    - pas doen bij latere fases = basisvaardig heden zijn aanwezig
22
Q

moeilijkheidsgraad

A
  1. soorten moeilijkheidsgraad
    - nominaal = stappen die moeilijker worden
    - is voor iedereen ander = individuele functionele taakmoeilijkheid
    - meer oefenenen = minder inschattingfouten
    - minder nood aan verwerking foutinformatie & mogelijkheid voor progressie
  2. uitdaging
    - op maat progressie zal beste outcome geven
    - shaping-graded excercise
  3. shaping-graded
    - bij CIMT
    - complexiteit verhogen na bekrachtiging van vorige goede uitvoering
23
Q

multi-sensoriele stimulatie

A
  1. algemeen
    - perceptie van meerdere sensorische informatiesoorten = fundamentele capaciteit
    - vermogen moet ook getraind worden
    - connecties maken tussen sensore & motore gebieden = feedback onderling
    - opletten voor overmatige prikkeling
  2. test met proefdieren
    - primaire sensorische cortex uitschakelen
    - geen probleem bij vroeger gekende taak
    - nieuwe taken aanleren moeilijk
    - multisensore stimulatie pas na beginfase
24
Q

ritmiek

A
  1. algemeen
    - afstemming & synchonisatie is menselijk
    - neuro-entrainment = relatie tussen beweging & ritmiek
    - connectiviteit die bestaat uitlokken = belang cerebellum
    - subcorticaal-thalamisch-corticaal netwerk is verbonden
    - vooral auditieve-motorische synchronisatie
  2. toepassen
    - parkinson
    - CVA
25
Q

expliciete feedback

A
  1. expliciet
    - KR resultaatkennis = augmented
    - belonen & sturen van leren
    - leergedrag door cognitieve processen
  2. dissociatief effect
    - positief = meer retentie
    - succes-gestuurd leersysteem met weinig verval door dopamine
    - negatief = leerbevorderend
    - combineren = sandwich
  3. vordering van KR op grafiek
    - patiënt weet hoe ver hij is
    - verhogen van motivatie
    - reïnforcement van geleverd werk
26
Q

impliciete feedback

A
  1. impliciet
    - KP uitvoeringskennis
    - synchrone feedback mogelijk
    - altijd afhankelijk van visuomotorisch = lichaam weet hoe moet aanvoelen maar corrigeren
    - dit kader bijsturen door feedback
    - opletten voor afhankelijkheid = minder retentie door geen gebruik van proprioceptie
  2. auditieve feedback
    - minder bijleren door groot belang van visuosensorisch systeem
    - uiteindelijk wel op zelfde uitvoeringsniveau
    - minder afhankelijkheid van feedback
27
Q

passieve types oefenen

A

= interessante technieken bij grote letsels

  1. actie-observatie = belichaamd oefenen
    - spiegelneuronen = activatie in hersenen door kijken naar acitiviteit
    - beter uitvoeren bij eerst kijken naar die activiteit
    - fronto-parietale & cerebellaire activitatie
  2. mentaal oefenen
28
Q

mentaal oefenen

A
  1. algemeen
    - aan acties denken zonder uit te voeren
    - fysiek uitvoeren blijft superieur
    - stimulatie premotore zones, somatosensorische cortex & subcorticale gebieden
    - faciliteren van functionele reorganisatie
    - niet zelfde als mental preperation
  2. voorwaarden
    - nood aan declaratief geheugen = stappen herinneren = parietale letsels in orde
    - mentaal bewegen mogelijk = occipitaal in orde
    - duidelijk afgelijnde & pertinente bewegingen
    - door buiten therapie = erg specifiek aan hulpvraag voor motivatie
29
Q

mentaal oefenen in praktijk

A
  1. gebruik
    - bij hoge mentale inspanning
    - kan in 1e of 3e persoon
    - kan buiten reguliere therapie tijd
  2. verloop
    - afferente fase = bewegingen komen in hoofd te zitten ≈ engram vormen
    - bijsturen & verfijenen van engrammen
    - mentale fase = oefenen
    –> hierin zelfde regels als algemene oefentherapie
  3. spiegelneuronen
    - vormen eerste baan van beweging
    - meer basis om beweging op uit te voeren