Inleidende begrippen tot de praktijk Flashcards

1
Q

algemeen neurologie & geriatrie

A
  1. vergrijzing
    - effect op elke discipline kine buiten pediatrie
    - hogere & specifiekere zorgvraag
    - preventievormen vanaf 50j = zolang mogelijk uit rusthuid
  2. neuro ≈ geriatrie
    - factueel = patiënten populatie
    - inhoudelijk = therapie
    - conceptueel = manier van benadering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

factuele & inhoudelijke gelijkenissen neuro & geriatrie

A
  1. factueel
    - zelfde pathofysiologie = zelfde populatie groep
    - CVA ≈conditie bloedvaten
    - letsel ≈ veroudering van bloedvaten
  2. inhoudelijk = revalidatie
    - cardiovasculair
    - respiratoir
    - obesitas & diabetes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

conceptuele gelijkenis neuro & geriatire

A
  1. 2 gezichten
    - to cure = zo snel mogelijk herstellen naar voorheen
    - to care = terug aanvaardbaar & maximaal revalideren
    - door structurele voorwaarden niet meer voldaan = niet meer mogelijk
    –> komt veel vaker voor bij neuro & geriatrie
  2. algemeen prestige ladder van pathologie
    - liever hebben als zorgverlener
    - terughoudend naar chronische aandoeningen
  3. kenmerken
    - abrupte pathologie
    - lagere ernst van problematiek
    - kort tijdsbeeld
    - jongere paitenten
    - mooi gekoppeld aan diagnose
    - recept voor behandelingswijze
    - to cure = volledig geneesbaar door therapie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

empirische cyclus van klinisch redeneren

A
  1. probleem bepaling
  2. behandeldoel
  3. klinische gegevens
  4. probleem analyse
  5. verklaringshypothese
  6. interventiehypothese
  7. behandelplan + uitvoering
  8. evaluatie + bijsturing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

probleembepaling & behandeldoel

A
  1. probleem bepaling
    - vaak kijken enkel op stoornisniveau
    - bij neuro fragmentatie voorkomen & meer kijken activiteiten
    - altijd luisteren naar patiënt = niet alleen hulpvraag maar problemen in context
    –> vb: wel kunnen stappen maar durft/kan hij dit ook functioneel
  2. behandeldoel
    - altijd in functie van hulpvraag werken
    - stoornissen ≠ probleem van patiënt
    - haalbaarheid = transparant zijn naar patiënt toe
    - zo fijn mogelijk definiëren = wat wilt patient combineren met wat is haalbaar
  3. types doelen
    - teamdoelen = algemeen & over verschillende discipines vb: naar huis gaan
    - discipline gebonden doel = meer specifiek
    - lange termijn & korte termijn
    - hoofd & subdoelen voor het hoofddoel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

opstellen van doelen

A
  1. SMART
    - specifiek
    - meetbaar
    - acceptabel
    - relevant
    - tijdsgebonden
  2. RUMBA = zelfde inhoud
    - relevant
    - understandable (relevant)
    - meetbaar
    - behavioral (specifiek)
    - attainable (acceptabel)
  3. tijdsgebondenheid
    - zo snel mogelijk functie herstel
    - patiënten vragen altijd naar tijd voordat…
    - accurate prognose geven + disclaimer over mogelijke veranderingen
    –> patiënten houden zich aan deze datum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

klinische gegevens

A
  1. klinische gegevens
    - anamnese & heteroanamnese = partner kan heel andere beperkingen ervaren
    –> geven beperkingen die medische beeldvormingen & vragenlijsten niet kunnen ontdekken
    - medische voorgeschiedenis
    - pre-existent functioneren = voor letsel
  2. onderzoek
    - KNO
    - observatie van activiteiten = context specifiek
    - bevraging van participatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3 staps evaluatie na onderzoek

A
  1. probleemanalyze
    - terugstappen van patiënt & evalueren
    - verband leggen tussen probleem, doel & gegeverns
    - interferentie & adding-up van verschillende stoorissen op dezelfde activiteit
  2. verklaringshypothese
    - causaliseren van verbanden
    - hypothese is plausibel, verdedigbaar & verwerpbaar
    - hypothese = mogelijkheid van verkeerd zijn bestaat steeds
  3. intervenstie hypothese
    - opstellen van 1 of meerdere
    - meestal in als… dan… formaat
    - aanpaksuggestie volgend op verklaring
    - realistisch blijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

algemeen therapie

A
  1. geen basis voor fundamentalisme/extremisme
    - geen all round behandeling
    - principes moeten niet te strak gevolgd orden
    - geen behandeling die de beste voor alle patiënten is
    - op voorhand vaststellen welke meetinstrumenten voor opvolging gaan gebruikt worden
  2. rugzakprincipe
    - alle aspecten van patiënt bepalen therapie
    - ook rugzak van therapeut = meer verschillende vormen kennen is meer geindivialiseerd kunnen werken
  3. repetoireprincipe
    - meerdere therapeuten
    - elke eigen discipline
    - 1 therapeut kan alleen niet veel doen = afhangen van interdisicplanair werken voor volledige revaldiatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

driehoekswerking therapie

A
  1. patiënt & proxi’s
    - motivatie
    - arousal & aandacht
    - emotie & cognitie
    - bewuste inzet & rotuine
  2. therapeut & team
    - taal
    - stimulatie
    - meting & foutendetectie
  3. oefenprogramma = modaliteiten
  4. allemaal binnen omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

vertrouwen & geduld

A
  1. vertrouwen = noodzaak
    - langzaam opbouwen
    - oppassen voor onafhankelijkheid = ook kunnen functioneren zonder kine in de buurt
    - kine wordt beweegmoment waarbuiten niet meer geoefend wordt
  2. geduld
    - erg lange termijn
    - vaak naasten verliezen
    –> patiënt voelt zich allen
    - kettingreactie voorkomen door familie te betrekken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

motivatie

A
  1. algemeen
    - noodzakelijk om revalidatie potentieel te vervullen
    - geen garantie op herstel
  2. arche zenuwstelsel = oudste
    - spinaal HS
    - koud = maakt niet uit op welke manier
    - arousal = willen uit basic intinct
    - letsel = vegetatieve toestand met sondes want geen gevoel van honger of dorst
  3. paleo
    - middelhersenen & limbisch systeem = mediaal-frotnaal
    - warm = voorkeur
    - emotie = willen met dimensie
    –> dorst niet gewoon water willen maar cola
    - letsel = kan oefening uitvoeren maar heeft geen betekenis = abulie/willoosheid
  4. neo = nieuwste/humane
    - cortex
    - humaan = trek
    - cognitie = willen met denken
    - letsel = vaak mee werken = zonder denkprocessen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

emotie bij therapie

A
  1. drive voor handeling
    - basale emotie
    - oefening beter indien leuk/aantrekkelijk
    - klein beetje competitie
    - kleine beloning achteraf
    - patiënt moet tevreden zijn over succeservaring oefening
    –> niet door appreciatie therapeut
  2. hiërachrische niveaus
    - wegvallen van hogere wilsniveaus
    - oefening niet lukken indien op vraag
    - spontaan wel
    - gebruik van interne mentale/emotionele strategieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

arousal

A
  1. algemeen
    - met schommelingen = zal nooit continu zijn
    - grotere schommelingen bij hersenbeschadiging
    - stoornissen kunnen jaren later optreden door daling in bewustzijn
  2. revalidatie
    - hoeveel arousal voor training = erg afhankelijk van type taak
    - andere types taken ook afh van persoon
    - welke factoren hebben impact per persoon
    - weten voor maximaliseren revaldiatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

types arousal bij taken

A
  1. A hyperbool curve
    - frisser = hogere perstatie
    - op bepaald moment ook ‘te fris’
    - voor taken waar bepaalde focus voor nodig is
  2. B lage drempel
    - weinig arousal is genoeg & zal geen invloed hebben op prestatie
    - automatische gedragingen vb: stappen
  3. C rechtlijnig verband = meestal dit voor patiënt
    - meer arousal = betere prestatie
    - nieuwe & complexe taken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

aandacht

A
  1. algemeen
    - altijd op een of andere manier gestoord
    - aandacht kan er zijn maar is vaak niet op beweging
    - is onmisbaar voor leren
    - vergroten van prestatie & efficiëntie
  2. therapie
    - belang van keuze omgeving
    - sturen van aandacht als therapeut
    - indien aandachtsbereik tekort = handeling splitsen
    –> moeten zelf nog betekenis hebben
17
Q

cognitie

A
  1. belang van cognitie
    - basis voor motivatie
    - inzicht waarom oefeningen nut hebben
    - ontbreekt bij noso-agnosie = geen inzicht in stoornis
  2. taalgebruik
    - opdrachten eenvoudig formuleren
    - geen ingewikkelde opdrachten vb: arm horizontaal
    - bij afasie = emotionele taal minder gestoord dan cognitieve
  3. metale inspanning
    - bij nieuw aangeleerde activiteiten
    - hoge mentale energie verbruik voor eenvoudige activiteit
    - trainen door mentaal oefenen
18
Q

automatisering

A
  1. algemeen
    - verplaatsing van neo naar paleo
    - testen/trainen met dubbeltaken
  2. kenmerken automatisering
    - minder & andere hersenactiviteit = minder mentale inspanning
    - sneller & vloeiendere bewegingen
    - minder gevoelig voor hersenbeschadiging
    - sneller & beter herstel
  3. therapie
    - vaardigheidsanamnese = welke routinevaardigheden beheersde de patient
    - sneller/trager naar compensaties overstappen
    - mogelijk door teveel/telang compensaties te gebruiken = learned disuse van routine vaardigheid
19
Q

dubbeltaken bij automatisering

A
  1. diagnostisch
    - kijken hoe goed vaardigheid geleerd is
    - babbelen met patiënt tijdens uitvoering
  2. training
    - initiëel leren = niks door valrisico
    - volle aandacht met handeling & waar naartoe
    - progressie in hoeveelheid babellen
    - monoloog -> ja/nee -> normaal gesprek
    - ook gebruiken om automatisatie af te dwiningen indien te lang duurt
  3. eindresultaat
    - nooit echt geautomatiseerd zelf bij normale mensen
    - altijd enige mate van corticale supervisie
    - automatisatie moet voldoende zijn
20
Q

rol van taal

A
  1. bepalen welke taal gestoord is
  2. gebruik van taal
    - instructie
    - uitlokkende factor = doe maar
    - ondersteuning van handeling vb: cues
    - feedback
    - schriftelijk = stappenplan
  3. instructies bij specifieke pathologiën
    - Broca = normale uitleg maar informatie via ja/nee-vragen krijgen
    - Wernicke = visuele demonstratie of passief bewegen
    - visuele stoornissen = mondelinge instructies <=> auditieve stoornissen
    - sensiebel = visuele demonstratie & geen passief bewegen
    - linkszijdig neglect = van rechts benaderen
21
Q

verbale zelfsturing

A
  1. begin
    - sturing door therapeut
    - instructie, handeling, feedback
    - bij problemen vragen stellen vb: wat heb je nodig om jezelf te wassen
  2. vervolg
    - door patiënt luidop of in hoofd
    - ook voor cues, stappenplannen, …
    - links = verbaal aangedaan -> geen woorden maar daden
    - recht = non verbaal aangedaan -> geen daden maar woorden = vooral hier toepassen
  3. effecten
    - verhoogde arousal & gerichte aandacht
    - verminderde afleiding
    - verhogen van besef/inzicht in problemen
  4. voorwaarden
    - intacte taalfunctie
    - patiënt begrijpt methode & is gemotiveert om deze te gebruiken
22
Q

4-assen van sterktes & zwaktes

A

= zwakte x compensatie

  1. links-rechts
    - letsel <=> intact
    - parese
    - hemianopsie
  2. verbaal-non-verbaal
    - gelijkaardig aan links-rechts
    - links = verbaal
    - rechts = non-verbaal
    - extra opdeling door belang
    - talk him through the task
  3. voor-achter
    - motoriek-sensoriek
    - taal expressie-taalbegrip
  4. trias
    - temporaal = akoestisch
    - occipitaal = visueel
    - pariëtaal = sensibel
23
Q

meting & foutendetectie

A
  1. meting
    - zoveel mogelijk gebruiken
    - assessment based practice = nagaan of therapie effect heeft
    - vooruitgang tonen aan patiënt voor motivatie
    - vooral voor kleine vooruitgangen
  2. foutendetectie
    - kunnen zien waarom iets misloopt
    - kunnen aanwijzen aan patiënt wat specifiek misloopt
    - aanpassen door feedback of speciale oefeningen
  3. foutloos leren
    - taakvereenvoudiging
    - trage progressie
    - meerder keren per dag & elke dag
    - vaardigheid inslijpen
    - vooral voor noso-agnosie
24
Q

stimulatie van patiënt

A
  1. facilitatie technieken
    - wrijven & krachtige massage
    - koude of ijsapplicatie
    - borstelen
    - auditief = akoestisch & muziek therapie
    - visueel = demo & video
  2. effecten
    - facilitatie van motoneuronen = meer effect van commando
    - ontwaken van hersengebieden = opheffen diaschisis
    - verhogen van arousal
  3. visuele stimulatie
    - demonsteren van bepaalde bewegingen = spiegelneuronen
    - cues
25
Q

sensorische manipulatie

A
  1. afsluiten van sensorisch kanaal
    - forced-use principe = andere sensorische kringen gebruiken
    - training van deels gestoord systeem = learned disuse tegengaan
    - training van compenserende sensorische kringen
  2. ook informatie die we anders niet hebben
    - EMG & EEG
    - huidweerstand & hartslag
  3. gestoorde sensoriek
    - bloodvoets wandelen
    - akoustisch aan zolen
26
Q

spiegel van Ramachandran

A
  1. algemeen
    - bij parese
    - beweging van niet-aangetaste doet denken dat aangestaste beweegt
  2. installatie van foutief schema
    - arm met neurogeen letsel
    - zenuw impulsen sturen voor beweging naar arm + sensoriek = feedforward
    - beweging gebeurd niet
    - schema in sensoriek is gestoord
  3. gevolgd door amputatie
    - doordat niet functionele arm vaak koud & pijnlijk is
    - gestoord shema blijft aanwezig
    - wordt deels overgenomen door andere regio maar niet volledig
    - overblijven = fantoom pijn
    - correctie met spiegel = overschrijven
  4. vooraarden
    - inzicht in concept
    - voordeel bij enige restfunctie
    - zo realistisch mogelijk = ringen, horloge, …
27
Q

ecologische validiteit

A
  1. algemeen
    - oefeningen die patiënt doet zijn nuttig
    - materalen & methodes van realiteit
    - overdracht naar dagelijksleven = generalisatie
  2. generalisatie
    - tijd = effect van oefening blijft na therapie behouden
    - context = oefening kan in andere contexten worden toegepast
    - taak = oefening kan ook op afgeleide/gevarieerde taken
  3. bevorderen van generalisatie
    - grotere gelijkenis tussen taken = grotere transfer
    - grotere gelijkenis tussen bestaande routine = snellere transfer
    - wijzen op overeenkomsten = niet automatische transfer
    - inzicht van principes & intelligentie patiënt
28
Q

manieren van progressie

A
  1. van stoornis in functie naar beperking in activiteit
  2. elementair naar complex
  3. star naar variatie
  4. hierarchisch model van archi -> paleo -> neo
  5. externe controle (door therapeut gestuurd) naar interne controle (zelf geïnitieerd)
29
Q

chaining & chunking

A

= ketens opbouwen vanuit fragmenten

  1. forward chaining
    - hadeling progressief opbouwen
    - niet altijd bereiken van einddoel = demotivatie
  2. backward chaining
    - werken met omgekeerde stappen
    - altijd einddoel bereiken = meer succes ervaring
    - meer motivatie
30
Q

andere manieren van progressie

A
  1. fading
    - fadin in = geleidelijk inbrengen van elementen vb: dubbeltaken
    - fading out = verwijderen elementen = hulpmiddelen
  2. engram theorie
    - interne referentie informatie opnemen & vastlaggen
    - oefenen tot automatisatie
    - gelijkaardig aan fasen van leren volgens Posner
31
Q

omgeving tijdens oefenen

A
  1. passieve achtergrond prikkeling
    - stimulerend voor andere niveaus
    - patient wakker houden
    - actieve reafferente sensoriek = dieren, kinderen, speelgoed, materiaal, …
  2. te weinig = ongustig: suf & niks meer doen
  3. te veel
    - overprikkeling = afleiding & frustratie
    - geen nedelaag therapeut
    - stimulatie minderd druk maken
32
Q

leiding in therapie

A

= verschillende visies volgen

  1. ICF
    - stoornis = elementaire basis
    - activiteit
    - participatie
  2. pre-existente eigenschappen
    - wet van identieke elementen
    - hoger leereffect
  3. klemtoon op kanalen
    - zwakke = functie training
    - sterkte = compensatie training