Inleidende begrippen tot de praktijk Flashcards

1
Q

empirische cyclus van klinisch redeneren

A
  1. probleem bepaling
  2. behandeldoel
  3. klinische gegevens
  4. probleem analyse
  5. verklaringshypothese
  6. interventiehypothese
  7. behandelplan + uitvoering
  8. evaluatie + bijsturing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

probleembepaling & behandeldoel

A
  1. probleem bepaling
    - vaak kijken enkel op stoornisniveau
    - bij neuro fragmentatie voorkomen & meer kijken activiteiten
    - altijd luisteren naar patiënt = niet alleen hulpvraag maar problemen in context
    –> vb: wel kunnen stappen maar durft/kan hij dit ook functioneel
  2. behandeldoel
    - altijd in functie van hulpvraag werken
    - stoornissen ≠ probleem van patiënt
    - haalbaarheid = transparant zijn naar patiënt toe
    - zo fijn mogelijk definiëren = wat wilt patient combineren met wat is haalbaar
    - macro & microdoelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

opstellen van doelen

A
  1. SMART
    - specifiek
    - meetbaar
    - acceptabel
    - relevant
    - tijdsgebonden
  2. RUMBA = zelfde inhoud
    - relevant
    - understandable (relevant)
    - meetbaar
    - behavioral (specifiek)
    - attainable (acceptabel)
  3. tijdsgebondenheid
    - zo snel mogelijk functie herstel
    - patiënten vragen altijd naar tijd voordat…
    - accurate prognose geven + disclaimer over mogelijke veranderingen
    –> patiënten houden zich aan deze datum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

klinische gegevens

A
  1. klinische gegevens
    - anamnese & heteroanamnese
    –> geven beperkingen die medische beeldvormingen & vragenlijsten niet kunnen ontdekken
    - medische voorgeschiedenis
  2. onderzoek
    - KNO
    - observatie van activiteiten
    - bevraging van participatie
    - pre-excistente kenmerken = voor letsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

3 staps evaluatie na onderzoek

A
  1. probleemanalyze
    - terugstappen van patiënt & evalueren
    - verband leggen tussen probleem, doel & gegeverns
    - interferentie & adding-up van stoornissen
  2. verklaringshypothese
    - causaliseren van verbanden
    - hypothese is plausibel, verdedigbaar & verwerpbaar
    - hypothese = mogelijkheid van verkeerd zijn bestaat steeds
  3. intervenstie hypothese
    - opstellen van 1 of meerdere
    - meestal in als… dan… formaat
    - aanpaksuggestie volgend op verklaring
    - realistisch blijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

algemeen therapie

A
  1. individualiteit
    - geen all round behandeling
    - geen basis voor fundamentalisme/extremisme
    –> principes moeten niet te strak gevolgd orden
    - geen behandeling die de beste voor alle patiënten is
    - op voorhand vaststellen welke meetinstrumenten voor opvolging gaan gebruikt worden
  2. rugzakprincipe
    - alle aspecten van patiënt bepalen therapie
    - ook rugzak van therapeut = meer verschillende vormen kennen is meer geindivialiseerd kunnen werken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

driehoekswerking therapie

A
  1. patiënt & proxi’s
    - motivatie
    - arousal & aandacht
    - emotie & cognitie
    - bewuste inzet & rotuine
  2. therapeut & team
    - taal
    - stimulatie
    - meting & foutendetectie
  3. oefenprogramma = modaliteiten
  4. allemaal binnen omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vertrouwen & geduld

A
  1. vertrouwen = noodzaak
    - langzaam opbouwen
    - oppassen voor onafhankelijkheid = ook kunnen functioneren zonder kine in de buurt
    - kine wordt beweegmoment waarbuiten niet meer geoefend wordt
  2. geduld
    - erg lange termijn
    - vaak naasten verliezen
    –> patiënt voelt zich allen
    - kettingreactie voorkomen door familie te betrekken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

motivatie

A
  1. ache zenuwstelsel = oudste
    - spinaal HS
    - koud = maakt niet uit op welke manier
    - arousal = willen uit basic intinct
    - letsel = vegetatieve toestand met sondes want geen gevoel van honger of dorst
  2. paleo
    - middelhersenen & limbisch systeem
    - warm = voorkeur
    - emotie = willen met dimensie
    –> dorst niet gewoon water willen maar cola
    - letsel = kan oefening uitvoeren maar heeft geen betekenis
    –> herstel potentieel niet bereiken
  3. neo = nieuwste/humane
    - cortex
    - humaan = rek
    - cognitie = willen met denken
    - letsel = vaak mee werken = zonder denkprocessen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

emotie bij therapie

A
  1. drive voor handeling
    - basale emotie
    - oefening beter indien leuk/aantrekkelijk
    - klein beetje competitie
    - kleine beloning achteraf
    - patiënt moet tevreden zijn over succeservaring oefening
    –> niet door appreciatie therapeut
  2. hiërachrische niveaus
    - wegvallen van hogere wilsniveaus
    - oefening niet lukken indien op vraag
    - spontaan wel
    - gebruik van interne mentale/emotionele strategieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

arousal

A
  1. algemeen
    - met schommelingen = zal nooit continu zijn
    - grotere schommelingen bij hersenbeschadiging
    - hoeveel arousal voor training = erg afhankelijk van type taak
    –> andere types taken ook afh van persoon
    - stoornissen kunnen jaren later optreden door daling in bewustzijn
  2. A hyperbool curve
    - frisser = hogere perstatie
    - op bepaald moment ook ‘te fris’
    - voor taken waar bepaalde focus voor nodig is
  3. B lage drempel
    - weinig arousal is genoeg & zal geen invloed hebben op prestatie
    - automatische gedragingen vb: stappen
  4. C rechtlijnig verband = meestal dit voor patiënt
    - meer arousal = betere prestatie
    - nieuwe & complexe taken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

aandacht

A
  1. algemeen
    - altijd op een of andere manier gestoord
    - is onmisbaar voor leren
    - vergroten van prestatie &. efficiëntie
  2. therapie
    - belang van keuze omgeving
    - sturen van aandacht als therapeut
    - indien aandachtsbereik tekort = handeling splitsen
    –> moeten zelf nog betekenis hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cognitie

A
  1. belang van cognitie
    - basis voor motivatie
    - inzicht waarom oefeningen nut hebben
    - ontbreekt bij noso-agnosie = geen inzicht in stoornis
  2. taalgebruik
    - opdrachten eenvoudig formuleren
    - geen ingewikkelde opdrachten vb: arm horizontaal
    - bij afasie = emotionele taal minder gestoord dan cognitieve
  3. metale inspanning
    - bij nieuw aangeleerde activiteiten
    - hoge mentale energie verbruik voor eenvoudige activiteit
    - trainen door mentaal oefenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

automatisering

A
  1. algemeen
    - verplaatsing van neo naar paleo
    - testen/trainen met dubbeltaken
  2. kenmerken automatisering
    - minder & andere hersenactiviteit = minder mentale inspanning
    - sneller & vloeiendere bewegingen
    - minder gevoelig voor hersenbeschadiging
    - sneller & beter herstel

3.therapie
- vaardigheidsanamnese = welke routinevaardigheden beheersde de patient
- sneller/trager naar compensaties overstappen
- mogelijk door teveel/telang compensaties te gebruiken = learned disuse van routine vaardigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dubbeltaken bij automatisering

A
  1. diagnostisch
    - kijken hoe goed vaardigheid geleerd is
    - babbelen met patiënt tijdens uitvoering
  2. training
    - initiëel leren voor veel aandacht = valrisico
    - te lang duren = geen vloeiend stappatroon
    - automatisering afdwingen
  3. automatiseren van stappen
    - volle aandacht richten op doel van waarnaartoe stappen
    - praten = ook progressie in
    - begin met monoloog tegen patiënt -> ja/nee -> normaal gesprek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

rol van taal

A
  1. bepalen welke taal gestoord is
  2. gebruik van taal
    - instructie
    - uitlokkende factor = doe maar
    - ondersteuning van handeling vb: cues
    - feedback
    - schriftelijk = stappenplan
  3. instructies bij specifieke pathologiën
    - Broca = normale uitleg maar informatie via ja/nee-vragen krijgen
    - Wernicke = visuele demonstratie of passief bewegen
    - visuele stoornissen = mondelinge instructies <=> auditieve stoornissen
    - sensiebel = visuele demonstratie & geen passief bewegen
    - linkszijdig neglect = van rechts benaderen
17
Q

verbale zelfsturing

A
  1. begin
    - sturing door therapeut
    - instructie, handeling, feedback
    - bij problemen vragen stellen vb: wat heb je nodig om jezelf te wassen
  2. vervolg
    - door patiënt luidop of in hoofd
    - ook voor cues, stappenplannen, …
  3. effecten
    - verhoogde arousal & gerichte aandacht
    - verminderde afleiding
    - verhogen van besef/inzicht in problemen
  4. voorwaarden
    - intacte taalfunctie
    - patiënt begrijpt methode & is gemotiveert om deze te gebruiken
18
Q

4-assen van sterktes & zwaktes

A

= zwakte x compensatie

  1. links-rechts
    - letsel <=> intact
    - parese
    - hemianopsie
  2. verbaal-non-verbaal
    - gelijkaardig aan links-rechts
    - extra opdeling door belang
    - talk him through the task
  3. voor-achter
    - motoriek-sensoriek
    - taal expressie-taalbegrip
  4. trias
    - temporaal = akoestisch
    - occipitaal = visueel
    - pariëtaal = sensibel
19
Q

stimulatie van patiënt

A
  1. facilitatie technieken
    - wrijven & krachtige massage
    - koude of ijsapplicatie
    - borstelen
  2. effecten
    - facilitatie van motoneuronen = meer effect van commando
    - ontwaken van hersengebieden = opheffen diaschisis
    - verhogen van arousal
  3. visuele stimulatie
    - demonsteren van bepaalde bewegingen = spiegelneuronen
    - cues
20
Q

meting & foutendetectie

A
  1. meting
    - assessment based practice = nagaan of therapie effect heeft
    - vooruitgang tonen aan patiënt voor motivatie
    - vooral voor kleine vooruitgangen
  2. foutendetectie
    - kunnen zien waarom iets misloopt
    - kunnen aanwijzen aan patiënt wat specifiek misloopt
    - aanpassen door feedback of speciale oefeningen
21
Q

sensorische manipulatie

A
  1. afsluiten van sensorisch kanaal
    - forced-use principe = andere sensorische kringen gebruiken
    - training van deels gestoord systeem = learned disuse tegengaan
    - training van compenserende sensorische kringen
  2. biofeedback
    - visueel = spiegel van Ramachandran bij parese
    - ook informatie die we anders niet hebben = EMG, EEG, huidweerstand & hartslag
22
Q

ecologische validiteit

A
  1. algemeen
    - oefeningen die patiënt doet zijn nuttig
    - materalen & methodes van realiteit
    - overdracht naar dagelijksleven = generalisatie
  2. generalisatie
    - tijd = effect van oefening blijft na therapie behouden
    - context = oefening kan in andere contexten worden toegepast
    - taak = oefening kan ook op afgeleide/gevarieerde taken
  3. bevorderen van generalisatie
    - grotere gelijkenis tussen taken = grotere transfer
    - grotere gelijkenis tussen bestaande routine = snellere transfer
    - wijzen op overeenkomsten = niet automatische transfer
    - inzicht van principes & intelligentie patiënt
23
Q

manieren van progressie

A
  1. van stoornis in functie naar beperking in activiteit
  2. elementair naar complex
  3. star naar variatie
  4. hierarchisch model van archi -> paleo -> neo
  5. externe controle (door therapeut gestuurd naar interne controle (zelf geïnitieerd
24
Q

andere manieren van progressie

A
  1. fading
    - fadin in = geleidelijk inbrengen van elementen vb: dubbeltaken
    - fading out = verwijderen elementen = hulpmiddelen
  2. engram theorie
    - interne referentie informatie opnemen & vastlaggen
    - oefenen tot autopatisatie
    - gelijkaardig aan fasen van leren volgens Posner
  3. chaining & chunking
    - ketens opbouwen vanuit fragmenten
    - verschil forward & backward chaining
25
Q

omgeving tijdens oefenen

A
  1. sensorische informatie
    - genoeg = stimulerend voor andere niveaus
    - gebrek = ongunstig vb: suf & niets meer doen
    - passieve prikkeling op achtergrond
    - actieve reafferente sensoriek = dieren, kinderen, …
  2. omgeving
    - afleiding & frustratie bij overprikkeling
    - mogelijke negatieve spiraal
    - situatie minder druk maken = geen nederlaag van therapeut