Perfect/Imperfect Tense 4 Flashcards
Terugkomen
Teruggekomen (is) (coming back)
Kwam terug
terugkrijgen
terruggekregen (to get back)
kreeg terug/kregen terug
terugrijden
teruggereden (is) (to drive back)
reed terug/reden terug
terugvinden
teruggevonden (to find)
vond terug
terugzien
teruggezien (to see back)
zag terug
thuisblijven
thuisgebleven (is) (to stay at home)
bleef thuis/bleven thuis
thuiskomen
thuisgekomen (is) (to come home)
kwam thuis
trekken
getrokken (to pull)
trok/trokken
uitdoen
uitgedaan (put out)
deed uit, deden uit
uitgaan
uitgeweest/uitgegaan (is) (going out)
ging uit
uitrijden
uitgereden (is/heeft) (to drive out)
reed uit, reden uit
uitspreken
uitgesproken (to pronounce)
sprak uit, spraken uit
uittrekken
uitgetrokken (pull out)
trok uit, trokken uit
vallen
gevallen (is) (to fall)
viel, vielen
vechten
gevochten (to fight)
vocht
verbieden
verboden (prohibit)
verbood, verboden
verdwijnen
verdwenen (is) (to disappear)
verdween, verdwenen
vergelijken
vergeleken (to compare)
vergeleek, vergeleken
vergeten
vergeten (heeft/is) (to forget)
vergat, vergaten
verkopen
verkocht (to sell)
verkockt, verkochten
verliezen
verloren (to lose)
verloor, verloren
verschijnen
verschenen (is) (to appear)
verscheen, verschenen
verstaan
verstaan (to hear)
verstond
vertrekken
vertrokken (is) (to leave)
vertrok, vertrokken
vinden
gevonden
vond
vliegen
gevlogen (heeft/is)
vloog, vlogen
voorbijgaan
voorbijgegaan (is) (to pass by)
ging voorbij
voorbijkomen
voorbijgekomen (is) (to pass by)
kwam voorbij
voorschrijven
voorgeschreven (to prescribe)
schreef voor, schreven voor
vragen
gevraagd (to ask)
vroeg, vroegen
wassen
gewassen
waste, wasten
wegdenken
weggedacht (think away)
dacht weg
wegen
gewogen (to weigh)
woog, wogen
weggaan
weggegaan (is) (to leave)
ging weg
weglopen
weggelopen (is) (to walk away)
liep weg
wegrijden
weggereden (is) (to drive away)
reed weg/reden weg
weten
geweten (to know)
wist/wisten
wijzen
gewezen (to point out)
wees, wezen
willen
gewild
wilde/wilden
winnen
gewonnen (to win)
won/wonnen
worden
geworden (to become) (is)
werd/werden
zeggen
gezegd
zei/zeiden
zien
gezien
zag
zijn
geweest (is)
was, waren
zingen
gezongen (to sing)
zong
zitten
gezeten
zat/zaten
zoeken
gezocht
zocht
zwemmen
gezwommen (heeft/is)
zwom, zwommen
zwijgen
gezwegen (to be silent)
zweeg, zwegen
zullen
zou/zouden