Perfect/Imperfect Tense 4 Flashcards

1
Q

Terugkomen

A

Teruggekomen (is) (coming back)
Kwam terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

terugkrijgen

A

terruggekregen (to get back)
kreeg terug/kregen terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

terugrijden

A

teruggereden (is) (to drive back)
reed terug/reden terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

terugvinden

A

teruggevonden (to find)
vond terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

terugzien

A

teruggezien (to see back)
zag terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

thuisblijven

A

thuisgebleven (is) (to stay at home)
bleef thuis/bleven thuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

thuiskomen

A

thuisgekomen (is) (to come home)
kwam thuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

trekken

A

getrokken (to pull)
trok/trokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

uitdoen

A

uitgedaan (put out)
deed uit, deden uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

uitgaan

A

uitgeweest/uitgegaan (is) (going out)
ging uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

uitrijden

A

uitgereden (is/heeft) (to drive out)
reed uit, reden uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

uitspreken

A

uitgesproken (to pronounce)
sprak uit, spraken uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

uittrekken

A

uitgetrokken (pull out)
trok uit, trokken uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vallen

A

gevallen (is) (to fall)
viel, vielen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

vechten

A

gevochten (to fight)
vocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verbieden

A

verboden (prohibit)
verbood, verboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

verdwijnen

A

verdwenen (is) (to disappear)
verdween, verdwenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vergelijken

A

vergeleken (to compare)
vergeleek, vergeleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

vergeten

A

vergeten (heeft/is) (to forget)
vergat, vergaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

verkopen

A

verkocht (to sell)
verkockt, verkochten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

verliezen

A

verloren (to lose)
verloor, verloren

22
Q

verschijnen

A

verschenen (is) (to appear)
verscheen, verschenen

23
Q

verstaan

A

verstaan (to hear)
verstond

24
Q

vertrekken

A

vertrokken (is) (to leave)
vertrok, vertrokken

25
Q

vinden

A

gevonden
vond

26
Q

vliegen

A

gevlogen (heeft/is)
vloog, vlogen

27
Q

voorbijgaan

A

voorbijgegaan (is) (to pass by)
ging voorbij

28
Q

voorbijkomen

A

voorbijgekomen (is) (to pass by)
kwam voorbij

29
Q

voorschrijven

A

voorgeschreven (to prescribe)
schreef voor, schreven voor

30
Q

vragen

A

gevraagd (to ask)
vroeg, vroegen

31
Q

wassen

A

gewassen
waste, wasten

32
Q

wegdenken

A

weggedacht (think away)
dacht weg

33
Q

wegen

A

gewogen (to weigh)
woog, wogen

34
Q

weggaan

A

weggegaan (is) (to leave)
ging weg

35
Q

weglopen

A

weggelopen (is) (to walk away)
liep weg

36
Q

wegrijden

A

weggereden (is) (to drive away)
reed weg/reden weg

37
Q

weten

A

geweten (to know)
wist/wisten

38
Q

wijzen

A

gewezen (to point out)
wees, wezen

39
Q

willen

A

gewild
wilde/wilden

40
Q

winnen

A

gewonnen (to win)
won/wonnen

41
Q

worden

A

geworden (to become) (is)
werd/werden

42
Q

zeggen

A

gezegd
zei/zeiden

43
Q

zien

A

gezien
zag

44
Q

zijn

A

geweest (is)
was, waren

45
Q

zingen

A

gezongen (to sing)
zong

46
Q

zitten

A

gezeten
zat/zaten

47
Q

zoeken

A

gezocht
zocht

48
Q

zwemmen

A

gezwommen (heeft/is)
zwom, zwommen

49
Q

zwijgen

A

gezwegen (to be silent)
zweeg, zwegen

50
Q

zullen

A

zou/zouden