Perfect/Imperfect Tense Flashcards
aanbieden (to offer)
aangeboden
bood aan/boden aan
aandoen (to put on)
aangedaan
deed aan/deden aan
aangeven (to indicate)
aangegeven
gaf aan/gaven aan
aanhebben (to wear)
aangehad
had aan, hadden aan
aankomen (to arrive)
aangekomen (is)
kwam aan
aannemen (to contract, to take)
aangenomen
nam aan
aanspreken (to address, to speak)
aangesproken
sprak aan
aanstaan (to be on)
aangestaan
stond aan
aantrekken (to put on)
aangetrokken
trok aan/trokken aan
achterlaten (to leave behind)
achtergelaten
liet achter
achteruitgaan (to recede)
achteruitgegaan (is)
ging achteruit
aflopen (to expire)
afgelopen (is)
liep af
afsluiten (to shut)
afgesloten
sloot af/sloten af
afspreken (to agree)
afgesproken
sprak af
afstaan (to give up, power off?)
afgestaan
stond af
afvragen (zich) (to wonder)
afgevraagd
vroeg zich af
afwassen (to wash up)
afgewassen
waste af/wasten af
bakken (to bake)
gebakken
bakte af/bakten af
beginnen (to start)
begonnen (is)
begon/begonnen