onregelmatige werkwoorden 91-105 Flashcards
1
Q
stelen
A
stal, stalen; heeft gestolen
2
Q
sterven
A
stierf, stierven; is gestorven
3
Q
stijgen
A
steeg, stegen; is gestegen
4
Q
stinken
A
stonk, stonken; heeft gestonken
5
Q
strijden
A
streed, streden; heeft gestreden
6
Q
strijken
A
streek, streken; heeft gestreken
7
Q
treden
A
trad, traden; heeft getreden
8
Q
treffen
A
trof, troffen; heeft getroffen
9
Q
trekken
A
trok, trokken; heeft getrokken
10
Q
vallen
A
viel, vielen; is gevallen
11
Q
vangen
A
ving, vingen; heeft gevangen
12
Q
varen
A
voer, voeren; heeft/is gevaren
13
Q
vechten
A
vocht, vochten; heeft gevochten
14
Q
verbergen
A
verborg, verborgen; heeft verborgen
15
Q
verbieden
A
verbood, verboden; heeft verboden