onregelmatige werkwoorden 136-142 Flashcards
1
Q
zitten
A
zat, zaten; heeft gezeten
2
Q
zoeken
A
zocht, zochten; heeft gezocht
3
Q
zullen
A
zou, zouden; /
4
Q
zwellen
A
zwol, zwollen; is gezwollen
5
Q
zwemmen
A
zwom, zwommen; heeft/is gezwommen
6
Q
zweren
A
zwoer, zwoeren; heeft gezworen
7
Q
zwijgen
A
zweeg, zwegen; heeft gezwegen