onregelmatige werkwoorden 16-30 Flashcards
1
Q
bieden
A
bood, boden; heeft geboden
2
Q
binden
A
bond, bonden; heeft gebonden
3
Q
blazen
A
blies, bliezen; heeft geblazen
4
Q
blijken
A
bleek, bleken; is gebleken
5
Q
blijven
A
bleef, bleven; is gebleven
6
Q
breken
A
brak, braken; heeft gebroken
7
Q
brengen
A
bracht, brachten; heeft gebracht
8
Q
buigen
A
boog, bogen; heeft gebogen
9
Q
denken
A
dacht, dachten; heeft gedacht
10
Q
doen
A
deed, deden; heeft gedaan
11
Q
dragen
A
droeg, droegen; heeft gedragen
12
Q
drinken
A
dronk, dronken; heeft gedronken
13
Q
duiken
A
dook, doken; heeft gedoken
14
Q
eten
A
at, aten; heeft gegeten
15
Q
fluiten
A
floot, floten; heeft gefloten