onregelmatige werkwoorden 45-60 Flashcards
1
Q
komen
A
kwan, kwamen; is gekomen
2
Q
kopen
A
kocht, kochten; heeft gekocht
3
Q
krijgen
A
kreeg, kregen; heeft gekregen
4
Q
kruipen
A
kroop, kropen; heeft / is gekropen
5
Q
kunnen
A
kon, konden; heeft gekund
6
Q
lachen
A
lachte, lachten; heeft gelachen
7
Q
laten
A
liet, lieten; heeft gelaten
8
Q
lezen
A
las, lazen; heeft gelezen
9
Q
liegen
A
loog, logen; heeft gelogen
10
Q
liggen
A
lag, lagen; heeft gelegen
11
Q
lijden
A
leed, leden; heeft geleden
12
Q
lijken (op)
A
leek, leken; heeft geleken
13
Q
lopen
A
liep, liepen; heeft / is gelopen
14
Q
melken
A
molk / melkte, molken / melkten; heeft gemolken
15
Q
meten
A
mat, maten; heeft gemeten