onregelmatige werkwoorden 121-135 Flashcards
1
Q
voldoen (aan)
A
voldeed, voldeden; heeft voldaan
2
Q
vragen
A
vroeg, vroegen; heeft gevraagd
3
Q
vriezen
A
het vroor; het heeft gevroren
4
Q
wassen
A
waste, wasten; heeft gewassen
5
Q
werpen
A
wierp, wierpen; heeft geworpen
6
Q
weten
A
wist, wisten; heeft geweten
7
Q
wijzen
A
wees, wezen; heeft gewezen
8
Q
willen
A
wou/wilde - wouden/wilden; heeft gewild
9
Q
winnen
A
won, wonnen; heeft gewonnen
10
Q
worden
A
werd, werden; is geworden
11
Q
zeggen
A
zei/zegde - zeiden/zegden; heeft gezegd
12
Q
zenden
A
zond, zonden; heeft gezonden
13
Q
zien
A
zag, zagen; heeft gezien
14
Q
zijn
A
was, waren; is geweest
15
Q
zingen
A
zong, zongen; heeft gezongen