onregelmatige werkwoorden 76-90 Flashcards

1
Q

scheren

A

schoor, schoren; heeft geschoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

schieten

A

schoot, schoten; heeft geschoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

schijnen

A

scheen, schenen; heeft geschenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

schrijven

A

schreef, schreven; heeft geschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

schrikken

A

schrok, schrokken; is geschrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

slaan

A

sloeg, sloegen; heeft / is geslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

slapen

A

sliep, sliepen; heeft geslapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

slijten

A

sleet, sleten; heeft / is gesleten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

sluiten

A

sloot, sloten; heeft gesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

snijden

A

sneed, sneden; heeft gesneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

spijten

A

het speet (me); het heeft (me) gespeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

spreken

A

sprak, spraken; heeft gesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

springen

A

sprong, sprongen; heeft / is gesprongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

staan

A

stond, stonden; heeft gestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

steken

A

stak, staken; heeft gestoken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly