onregelmatige werkwoorden 76-90 Flashcards
1
Q
scheren
A
schoor, schoren; heeft geschoren
2
Q
schieten
A
schoot, schoten; heeft geschoten
3
Q
schijnen
A
scheen, schenen; heeft geschenen
4
Q
schrijven
A
schreef, schreven; heeft geschreven
5
Q
schrikken
A
schrok, schrokken; is geschrokken
6
Q
slaan
A
sloeg, sloegen; heeft / is geslagen
7
Q
slapen
A
sliep, sliepen; heeft geslapen
8
Q
slijten
A
sleet, sleten; heeft / is gesleten
9
Q
sluiten
A
sloot, sloten; heeft gesloten
10
Q
snijden
A
sneed, sneden; heeft gesneden
11
Q
spijten
A
het speet (me); het heeft (me) gespeten
12
Q
spreken
A
sprak, spraken; heeft gesproken
13
Q
springen
A
sprong, sprongen; heeft / is gesprongen
14
Q
staan
A
stond, stonden; heeft gestaan
15
Q
steken
A
stak, staken; heeft gestoken