onregelmatige werkwoorden 61-75 Flashcards
1
Q
moeten
A
moest, moesten; heeft gemoeten
2
Q
mogen
A
mocht, mochten; heeft gemogen
3
Q
nemen
A
nam, namen; heeft genomen
4
Q
onderhouden
A
onderhield, onderhielden; heeft onderhouden
5
Q
onderzoeken
A
onderzocht, onderzochten; heeft onderzocht
6
Q
onthouden
A
onthield, onthielden; heeft onthouden
7
Q
onstaan
A
ontstond, ontstonden; is onstaan
8
Q
ontvangen
A
ontving, ontvingen; heeft ontvangen
9
Q
raden
A
raadde, raadden; heeft geraden
10
Q
rijden
A
reed, reden; heeft gereden
11
Q
rijzen
A
rees, rezen; is gerezen
12
Q
roepen
A
riep, riepen; heeft geroepen
13
Q
ruiken
A
rook, roken; heeft geroken
14
Q
scheiden
A
scheidde, scheidden; heeft / is gescheiden
15
Q
schenken
A
schonk, schonken; heeft geschonken