onregelmatige werkwoorden 106-120 Flashcards
1
Q
verdragen
A
verdroeg, verdroegen; heeft verdragen
2
Q
verdwijnen
A
verdween, verdwenen; is verdwenen
3
Q
vergelijken
A
vergeleek, vergeleken; heeft vergeleken
4
Q
vergeten
A
vergat, vergaten; is vergeten
5
Q
verkopen
A
verkocht, verkochten; is vergeten
6
Q
verlaten
A
verliet, verlieten; heeft verlaten
7
Q
verliezen
A
verloor, verloren; heeft/is verloren
8
Q
verlopen
A
verliep, verliepen; (het) is verlopen
9
Q
verschijnen
A
verscheen, verschenen; is verschenen
10
Q
verstaan
A
verstond, verstonden; heeft verstaan
11
Q
vertrekken
A
vertrok, vertrokken; is vertrokken
12
Q
verzinnen
A
verzon, verzonnen; heeft verzonnen
13
Q
vinden
A
vond, vonden; heeft gevonden
14
Q
vlechten
A
vlocht, vlochten; heeft gevlochten
15
Q
vliegen
A
vloog, vlogen; heeft gevlogen