onregelmatige werkwoorden 31-45 Flashcards
1
Q
gaan
A
ging, gingen; is gegaan
2
Q
genezen
A
genas, genazen; heeft/is genezen
3
Q
genieten (van)
A
genoot, genoten; heeft genoten
4
Q
geven
A
gaf, gaven; heeft gegeven
5
Q
glijden
A
gleed, gleden; is gegleden
6
Q
hangen
A
hing, hingen; heeft gehangen
7
Q
hebben
A
had, hadden; heeft gehad
8
Q
helpen
A
hielp, hielpen; heeft geholpen
9
Q
herlezen
A
herlas, herlazen; heeft herlezen
10
Q
hernemen
A
hernam, hernamen; heeft hernomen
11
Q
heten
A
heette, heetten; heeft geheten
12
Q
houden (van)
A
hield, hielden; heeft gehouden
13
Q
kiezen
A
koos, kozen; heeft gekozen
14
Q
kijken (naar)
A
keek, keken; heeft gekeken
15
Q
klimmen
A
klom, klommen; heeft/is geklommen