Les 9: Verslaving Flashcards

1
Q

Heo was de Mortaliteit ten gevolge van overdosis (illegale) drugs in Europa in 2016

A

9138 overdosissen, het zijn de hoogte ooit gemeten en de leeftijdscategorie ligt tussen 35 en 39 jaar. Vooral mannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe is de Mortaliteit ten gevolge van overdosis drugs in België?

A

67% zijn opiaten
Spoedopnames ten gevolge van drugs in België (2016): 692. Redenen zijn
1. Opiaten
2. Cocaïne
3. Andere stimulantia + cannabis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geef de definitie van drugs.

A

middelen anders dan voedingsproducten die (psycho)fysiologisch effect hebben bij inname of contact
=> Sociaal en cultureel ingebed.

Populariteit:
* KT: positieve effecten -
* LT: negatieve effecten: afhankelijkheid, legale middelen worden illegale middelen over de tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geef het schema va de statistiek naar (disfunctioneel gebruik van middelen.

A

Het middel ‘alcohol’ op zich is niet disfunctioneel, maar het gedrag dat ermee gesteld wordt wel.
⇒ Zien op een continuüm van geheelonthouding tot vormen waar het wel een invloed lijkt te hebben op het functioneren en disfunctioneel is. Disfunctioneel: als verantwoordelijkheden niet meer worden uitgevoerd door gebruik van het middel en als het gebruik hinder en risico’s met zich meebrengt, omdat het middel een centraal punt inneemt in het leven van de persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de richtlijnen van alcohol?

A
  • Max. 10 units per week (mannen & vrouwen);
  • Spreiden over meerdere dagen;
  • Minstens 2 alcoholvrije dagen (cfr. WHO);
  • > 6 consumpties op KT (2u) = binge drinking (!)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Geef de Prevalentie van gebruik

A

Cannabis wordt het vaakst gebruikt in Europa met life-prevalentie van 26%. Wat
sterk opvalt is dat er sterke verschillen zijn in gebruik in versch. landen. Cocaïne is een
harddrug met life-prevalentie van 5%.

Alcoholcosumptie is zeer hoog in België, dit kan mogelijks komen door onze alcoholcultuur.
Ook zijn lander terughoudend over het legaliseren van cannabis ➔ stepping stone theorie
* Maar deze is onvoldoende genuanceerd. Ze denken dat mensen meer drugs zouden nemen of uitproberen wanneer cannabis zou worden gelegaliseerd. Dit klopt niet. Als we ouder worden neemt ons experimenteer gedrag af en dan hebben we ook minder de neiging om nieuwe zaken te proberen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe is het Gebruik van middelen bij 15-16 jarigen?

A

Als je kijkt naar afgelopen 30 dagen, dat jongeren gebruikmaken van alcohol. Over een langere periode wordt cannabis het meest gebruik. Deze cijfers zijn problematisch, en lijken min of meer gelijk te lopen met Europese cijfers, we doen het iets beter qua inhalantia en slechter op alcohol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Geef het gebruik van cannabis per leeftijdscategorie.

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het gevaar van cannabis?

A

Afhankelijkheid van cannabis vormt een risicofactor voor o.a.:
* Angst- en paniekstoornissen (Thomas, 1996)
* Depressie (Chen et al., 2002)
* Suïcide (Beautrais et al., 1999)
* Psychotische stoornissen (Degenhardt & Hall, 2001)

Evidentie voor causale link cannabis gebruik en psychotische symptomen

Tal van andere risico’s (cf. kanker, seksueel, immuunsysteem, afhankelijkheid, ongevallen, A-H stelsel, cardiovasculair, amotivationeel syndroom, cognitief functioneren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Geef het ondescheid voor de diagbose in de DSM-IV

A
  • Afhankelijkheid van een midde
  • Middelenmisbruik
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer spraken we IN HET VERLEDEN (VOOR DE DSM-V) van afhankelijkheid van een middel?

A

Afhankelijkheid van een middel: significant lijden/beperking (≥ 3 vd criteria binnen 12 maanden) . kenmerken:
* Tolerantie
* Onthouding
* Inname
* Tijdsintensief
* Opgeven
* geconstinueerd gebruik

Middelenmisbruik: gebruik leidt tot significante negatieve consequenties (≥1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is tolerantie?

A

behoefte aan hogere dosis, gewenning bij herhaaldelijk gebruik –> meer nodig van het
middel om tot hetzelfde effect te kunnen komen, bv. een ervaren roker kan een pak per dag oproken, als een beginnend roker dat doet, dan zal hij/zij superziek zijn daarvan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is onthouding?

A

onthoudingsverschijnselen +moeilijkheden om het gebruik te verminderen of te stoppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat wordt bedoeld met inname?

A

grotere hoeveelheden dan initieel gepland (bv dronken achter stuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat wordt bedoeld met het kenmerk ‘Tijdsintensief’?

A

Bv tijd spenderen aan het verkrijgen van (geld voor het) middel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat wordt bedoeld met het kenmerk ‘Opgeven’?

A

Opgeven van belangrijke sociale of beroepsmatige activiteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat wordt bedoeld met het kenmerk ‘gecontinueerd gebruik’?

A

ondanks besef van negatieve lichamelijke/psychische gevolgen, bv wanneer men blijft drinken tijdens depressie, wordt men nog somberder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de significante negatieve consequenties van middelenmisbruik.

A
  • Staat functioneren op belangrijke levensdomeinen in de weg (vb. school, familiaal, . . .)
  • Herhaaldelijk gebruik in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is
  • Herhaaldelijk in aanraking komen met justitie erdoor
  • Voortzetting gebruik ondanks bron van interpersoonlijke problemen, bv ruzie met partner hebben erover, maar toch blijven gebruiken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het probleem met de diagnose voor varslaving in de DSM-IV-TR?

A
  • Betrouwbaarheid of validiteit categorieën? was niet aangetoond
  • Heel wat mensen die problematisch gebruikersgedrag vertonen voldoen niet aan afhankelijkheid:
  • Te zien aan de verdeeldheid van de diagnoses
  • Beide categorieën reflecteren één stoornis ~ verslavingsdimensie

⇒ DSM-V: “Verslavingen en stoornissen in het gebruik van een middel”: men gaat per middel een onderscheid maken (voordien zeer categoriale benadering, nu minder). ⇒ SUD’s = substance use disorder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Geef de DSM-V criteria van verslaving

A
  1. Beperkte controle
  2. Sociale beperkingen
  3. Risicogebruik
  4. Farmacologische criteria
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat wordt bedoeld met ‘beperkte controle’ als criteria voor verslaving in de DSM-V?

A
  • Het middel wordt vaak gebruikt in grotere hoeveelheden of langduriger dan de bedoeling was.
  • Er is een persisterende wens of er zijn vergeefse pogingen om het middelgebruik te minderen of in de hand te houden
  • Veel tijd wordt besteed aan activiteiten die nodig zijn om aan het middel te komen, te gebruiken of te herstellen van de effecten ervan
  • Craving: sterke wens of drang tot gebruik van het middel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat wordt bedoeld met ‘sociale beperkingen’ als criteria voor verslaving in de DSM-V?

A
  • De belangrijkste rolverplichtingen worden erdoor niet nagekomen op het werk, op school of thuis
  • Aanhoudend middelgebruik ondanks persisterende of recidiverend sociale of interpersoonlijke problemen, veroorzaakt of verergerd door de effecten van het middel
  • Belangrijke sociale, beroepsmatige of vrijetijdsactiviteiten zijn opgegeven of verminderd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat wordt bedoeld met ‘Risicogebruik’ als criteria voor verslaving in de DSM-V?

A
  • Recidiverend middelengebruik in situaties waarin dit fysiek gevaar oplevert
  • Het middelengebruik wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een persisterend of recidiverend lichamelijk of psychisch probleem is dat waarschijnlijk is veroorzaakt of verergerd door gebruik van het middel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat wordt bedoeld met ‘Farmacologische criteria’ als criteria voor verslaving in de DSM-V?

A
  • Tolerantie
  • Onthoudingsverschijnselen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke verschillende middelen kunnen we onderscheiden?

A
  • Stimulantia
  • Sedativa
  • Hallucinogenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat doen stimulantia?

A
  • verhogen activiteit centraal zenuwstelsel (CZS)
  • verhogen bloeddruk, hartslag en ademhalingsfrequentie;
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat doen sedativa?

A
  • -verlagen de activiteit van het CZS,
  • vertragen het lichaam en verminderen reactiviteit,
  • reduceren pijn, spanning en angst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat doen hallucigenen?

A
  • beïnvloeden de perceptie van de gebruiken
  • kunnen sensorische ervaringen versterken of sensorische illusies en hallucinaties veroorzaken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

geef het svhema met het onderscheid en overlap va deze 3 soorten middelen

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

wat is psychologische afhankelijkheid?

A

Het sterke verlangen naar een psychoactieve stof. De neiging van de gebruiker om zijn / haar leven te wijzigen i.f.v. dit middel, en zijn/haar activiteiten te laten bepalen door gebruik van het middel.
* Kan haast bij alle middelen optreden (bijv. frequent gebruik, als hanteringsgedrag, …)
* Bijv. cannabis, alcohol, speed, XTC, cocaïne, koffie, GHB, heroïne, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is lichamelijke afhankelijkheid

A

Een vorm van afhankelijkheid van psychoactieve stoffen met optreden van tolerantie en onthoudingsverschijnselen
* (!) Verschilt sterk tussen middelen, bijv.:
* Sterk: Alcohol, heroïne, methadon en GHB
* Afwezig tot beperkt: Cocaïne, XTC, speed, cannabis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Geef de prevalentie en comorbiditeit van verslaving.

A
  • Lifetime prevalentie substance use disorders (SUD) in de VS: 2.6 – 5 %
  • Verslaving voor één middel maakt kwetsbaar voor meerdere
  • Chroniciteit problematiek (bijv. hoge hervalcijfers, tot 90%) (Brownell, 1986; McLellan et al., 2000)
  • Sterke comorbiditeit met As I en II stoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Geef de diagnostische tools voor verslavingen.

A

Screening & indicatoren voor ernst van middelengebruik
* Alcohol Use Disorders Identification Test (AUDIT; Babor, Higgins-Biddle, Saunders, & Monteiro, 2001)
* Rutgers Alcohol Problem Index (RAPI; White & Labouvie, 1989)
* Desires for Alcohol Questionnaire (DAQ; Love, James, & Willner, 1998)
* Klachtenlijst voor Adolescenten (KLAD; adolescentenversie, ouders-, en leerkrachtversie)
* Minnesota Multiphasic Personality Inventory, Jongerenversie (MMPI-A)
* Registratieopdrachten (bijv. turven gebruik, 5 G-schema’s, enz.)

Motivatie & bereidheid voor behandeling
* Motivation for Treatment (MtF, cliëntversie) & MfTO (therapeutversie)
* Readiness for Change Questionnaire (o.b.v. de veranderingscirkel van Prochaska & DiClemente

Semi-gestructureerde interviews:
* Adolescent Drug Abuse Diagnosis
* European Addiction Severity Index (EuropASI)
* Kiddie-SADS-lifetime versie’ (K-SADS-PL)
* Classificatiesysteem Aard van de Problematiek - Jeugd (CAP-J)

Gestructureerde interviews
* Mini-International Neuropsychiatric Interview (MINI)
* Structured Clinical Interview for DSM-5 (SCID-5

Experimentele paradigma’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Geef de soort ethiologie bij verslaving.

A

Verschillende factoren en modellen:
* Bio
* Psycho
* Sociaal

Betrokken bij verschillende stadia:
1. Experimenteren
2. Frequent gebruik
3. Afhankelijkheid en misbruik

Focus op psychologische verklaringsmodellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Leg verslaving uit a.d.h.v. aangeleerd gedrag.

A

Leren door
Directe ervaring => bv: Je gaat uit, je drinkt en het is gezellig
Modelleren, observerend leren => bv: Rolmodellen uit de media
Indirect via informatie => Bv: Vriend zegt dat hij gedronken heeft, het was leuk

Alle gedrag is aangeleerd, er zijn 2 soorten conditonering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke 2 soorten conditionering zijn er?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe leert men en wat?

A

➝ DE WET VAN EFFECT (is onderdeel vd operante conditionering)
* Gedrag met positieve gevolgen => Toename frequentie gedrag
* Gedrag met negatieve gevolgen => Afname frequentie gedrag

We kunnen bekrachtiging krijgen op 2 manieren:
* positieve bekrachtiging
* negatieve bekrachtiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is positieve bekrachtiging?

Aangeleerd gedrag

A

gedrag heeft positieve toevoeging ➝ gedrag vaker stellen
* Onmiddellijk belonend effect bv: Onmiddellijk euforisch gevoel na cocaïne
* Bekrachtigt gebruik op zich + voorafgaande geritualiseerde handelingen, bv: roken op zich bekrachtigt, maar ook tabak rollen, papiertje uithalen…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is negatieve bekrachtiging?

Aangeleerd gedrag

A

als er iets negatiefs is in ons leven en door gedrag wordt dat weggenomen –> gedrag vaker gaan stellen
* Langdurig gebruik: bij stoppen verschijnen onthoudingsverschijnselen, maar als je terug
gebruikt verdwijnen onthoudingsverschijnselen weer, waardoor een verslaafde blijft gebruiken
→ Zeer aversief
→ Quick fix? Herhaald gebruik

Verschillende modellen (bv Wikler, 1948)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is het probleen bij negatieve bekrachtiging?

Aangeleerd gedrag

A

heterogeniteit tussen middelen inzake onthoudingsverschijnselen en ernst van verslaving (vb. lichamelijke ontwenning opiaten <=> nicotine) is niet weerspiegeld in moeilijkheid behandeling! Het is niet makkelijker om een verslaving met minder onthoudingsverschijnselen te behandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is de oplossing voor negatieve bekrachtiging?

Aangeleerd gedrag

A

=> Negatief affect (Baker, 2004)
Ongeveer elke verslaving heeft psychologische afhankelijkheid met negatief affect als
onthoudingsverschijnsel. -
* Gebruik = afname negatief affect, wat opnieuw negatieve bekrachtiging is

Intermediaire conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is de Intermediaire conclusie van negatieve bekrachtiging?
(Wet va neffect)

Aangeleerd gedrag

A

Wet van effect: positieve en negatieve bekrachtiging doen het gebruik van drugs of drank alsmaar toenamen. Positief bekrachtigd of negatief weggenomen = bekrachtiging. Positief weggenomen en negatief bekrachtigd = aversie. Ook de routineuze geritualiseerde reeks van handelingen zijn het resultaat van positieve en negatieve bekrachting

Maar schiet tekort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is het probleem met de wet van effect?

Aangeleerd gedrag

A

Niet in lijn met wet van effect: langdurig gebruik neemt toe:
* Negatieve consequenties van gebruik nemen toe en worden groter
* Negatieve gevolgen worden dircter naarmate lenger gebruik
* Escalatie!

Voorspelling

44
Q

Geef de voorspelling van de wet van effect.

Aangeleerd gedrag

A

Wet van Effect: verslavingsgedrag zal afnemen door toename negatieve gevolgen
MAAR observatie: vaak wens tot stoppen, maar deze wens is onvoldoende –> gebruik blijft en gevolgen en gebruik escaleren verder.
→ Wat zijn dan andere factoren dan operante conditionering – wet van effect op zich?

45
Q

Wat is craving?

Aangeleerd gedrag

A

onweerstaanbaar verlangen naar verslavende middelen dat de verslaafde motiveert om deze middelen te blijven gebruiken, ook al weet deze dat het slecht voor hem/haar is en zou hij/zij eigenlijk liever niet meer gebruiken.
* Niet constant aanwezig, maar wordt sterker als men middel niet gebruikt heeft of niet in bijzijn heeft om te kunnen gebruiken
* Ook in aanwezigheid van stimuli of prikkels gerelateerd aan druggebruik

Craving bevindt zich meer onder klassieke conditionering (Drummon, Cooper & Glautier, 1990): door herhaaldelijk een middel te gebruiken in dezelfde context, zal context predictief worden voor de effecten van het middel en zal er in die context craving optreden, omdat men verwacht dat het middel eraan komt.

  • Experiment Tiffany, Cox, & Elash (2000):
  • Field & Duka (2001)
46
Q

Geef het experiment van Tiffany, Cox & Elash over craving.

Aangeleerd gedrag

A

rokers met nicotinepleister (constante inname van het middel, niet echt belonend effect), dus rookgerelateerde prikkels lokken toch craving uit ➝ ondanks inname middel, lokken relevante CS’n craving uit!
→ Ondanks het middel aanwezig is, speelt klassieke conditionering een rol naast operante conditionering.

47
Q

Geef het experiment van Field & Duka (2001) over craving

Aangeleerd gedrag

A

rol van KC bij ontwikkeling van motivatie om te gebruiken bij rokers
“Tel het aantal stippen op het scherm” (+ indien links: neem trekje aan sigaret)

Resultaat: rode stippen (volledig neutraal en heeft niks te maken met roken op zich) zien roept craving op, maar enkel indien aan linkerzijde van het scherm gepresenteerd door KC –> alles van stimuli die gecombineerd wordt met gebruik, kan een predictor worden voor gebruik, wat dus een CS wordt en later craving kan uitlokken We hebben een aantal modellen om craving te verklaren.

48
Q

Geef de modellen van craving.

Aangeleerd gedrag

A
  • MODEL 1: Cravings als compensatierespons (Opponent process theory)
  • MODEL 2: het geconditioneerd beloningsmodel
  • MODEL 2: Verstoorde informatieverwerking
49
Q

Wat zegt model 1 van craving.

Aangeleerd gedrag

A

Homeostase: drugs verstoren lichamelijke balans
Compensatierespons: lichamelijke reactie tegenovergesteld aan effect drugs (wordt als aversief ervaren)

50
Q

Leg Homeostase in model 1 uit

Aangeleerd gedrag

A

Siegel (1983) claimt dat ons lichaam constant homeostase nastreeft. De drugs verstoren onze lichamelijk balans. Craving is hier een compensatieproces: lichamelijke reactie tegenovergesteld aan effect van drugs (wordt als aversief ervaren).

51
Q

Leg de compensatierespons in model 1 uit

Aangeleerd gedrag

A
  • lichamelijke reactie tegenovergesteld aan effect drugs (wordt als aversief ervaren)
  • Wanneer drugs herhaaldelijk genomen worden in een bepaalde context, gaan drugs op zich voorspellen dat er een verstoring in het lichaam van de homeostase zal volgen. Door het koppelen van die context met de drugs zullen die druggerelateerde stimuli op zich genoeg zijn om compensatierespons teweeg te brengen.
  • Craving is aversief, tegenovergestelde effect van de drug, puur door
    koppeling van druggebruik met een bepaalde cue.
52
Q

Geef het experiment naar de compensatierespons

Aangeleerd gedrag

A

Ratjes kregen inspuiting (inspuiting op zich is CS, wat zit erin: insuline als UCS – doet glucose in bloed afnemen): telkens herhaling van reductie van glucose in het bloed (UCR), MAAR plots gaat men UCS veranderen naar saline, mix water en sodium (CS van inspuiting blijft gelijk) → Door conditionering: zal saline als CR een toename van glucose in het bloed teweegbrengen (tegenovergestelde effect van insuline om verwachte afname van glucose te compenseren).

53
Q

Aanvullen

Aangeleerd gedrag

A

Dia 54-61

54
Q

Leg het Het geconditioneerd beloningsmodel van Stewart, De Wit & Eikelboom (1984) uit.

A
  1. drugs (UCS) => belonende effect (UCR)
  2. Associatie CS – UCS bij herhaaldelijk gebruik
  3. CS ontlokt nu tevens direct geconditioneerde lichamelijke reacties gelijk aan het effect van de drug zelf

=> Deze geconditioneerde reactie doet de verslaafde verlangen naar meer en dit wordt ervaren als craving (eerder dan een aversieve compensatierespons)

Probleem: Mixed findings!

55
Q

Geef de 2de intermediaire conclussie

Aangeleerd gedrag

A

=> Craving
Door KC gaan aan druggebruik gerelateerde stimuli, geconditioneerde lichamelijke reacties uitlokken die worden ervaren als een toename van craving.
Sommige prikkels lokken een gelijke lichamelijke reactie uit, andere een tegengesteldelichamelijke reactie. Beide zijn wel craving

Craving motiveert dan druggebruik

Maar schiet opnieuw tekort

56
Q

Geef de hypothese van craving

Aangeleerd gedrag

A

sterke samenhang tussen ervaren craving en lichamelijk geconditioneerde reacties bij blootstelling aan druggerelateerde stimuli.

57
Q

Wat is het probleem bij de 2de intermediaire conclussie over craving?

Aangeleerd gedrag

A
  • Het verband moet nog aangetoond worden: te weinig evidentie
  • Een ervaren toename in craving lijkt geen noodzakelijke voorwaarde voor een gebruik te zijn.
  • Maw: het is niet noodzakelijk om craving te ervaren om een middel te gebruiken
  • Craving hoeft dus ook niet bewust ervaren te worden. ➝ Overgaan naar informatieverwerkingsmodel
58
Q

Wat is incentive sensitization?

Aangeleerd gedrag

A

We worden gevoeliger voor stimuli die het belonende effect van drugs voorspellen. Druggerelateerde stimuli worden bij regelmatig gebruik meer saillant (de informatieverwerking wordt er voor een stuk meer door gestuurd of gebiasd)

⇒ Druggerelateerde stimuli worden meer begerenswaardig: dit zal onze informatieverwerkings-
processen mee sturen en dus tevens de blootstelling aan potentiële CS id omgeving!

59
Q

Geef het model van Francken over vorstoorde informatieverwerking

Aangeleerd gedrag

A

Perceptie van druggerelateerde stimuli (alle CS’n op zich) zal onze dopaminerge systemen (bv beloningscentra in hersenen) stimuleren. Als dat het geval is, zullen we craving ervaren, maar dat gebeurt via de informatieverwerking en de aandachtsbias die geactiveerd wordt, wat craving versterkt en wat zelf versterkt wordt door craving op zich. De aandachtsbias (prioritaire informatieverwerking) heeft een aantal effecten: - Door de aandachtsbias is de kans groter dat we meer informatie rond het middel zullen oppikken, dus nog meer gebruiksgerelateerde cues worden CS’n –> versterkt gebruik - - Doordat we er cognitief veel mee bezig zijn, wordt ons geheugen ook voor een stuk gebiased richting het gebruik en gebruikgedachten Als we zo sterk bezig zijn met informatieverwerking van het middel gaat dat ten koste van andere, neutrale informatie, waardoor we andere informatie minder oppikken en waardoor we minder informatieverwerkingscapaciteiten hebben om ervan los te komen en adaptieve hanteringsstrategieën te gebruiken
→Leidt allemaal tot verhoogde kans op gebruik en grotere kans op herval

60
Q

Geef de paradigma’s van informatieverwerking.

A
  • Attentional blink (oogbewegingen nagaan)
  • Verslavings-stroop
  • Dot-probetaak
  • Flicker-induced change blindness paradigm
  • Dual task paradigms

=> Om in achterhoofd te houden: afhankelijk van de uitkomstmaten van de taken, bekomen we afhankelijk indirecte (meer ruimte voor error) en directe maten van aandacht

61
Q

Wat is attentional blink?

A

=> onvermogen om relevante/saillante informatie te herkennen als deze kort volgt (bv
180 – 450 ms) op andere relevante/saillante informatie, omdat verwerking vd eerste relevante stimuli de verwerking van de andere relevante stimuli in de weg staat

Selectieve aandacht & temporele verwerking van informatie Hoe?
- Rapid serial visual presentation (RSVP) tasks - - - -
- Verschillende stimuli kort opeenvolgend aanbieden
- 2 targets (bv Letter L binnen een reeks symbolen)
- Als targets kort op elkaar volgen, moeilijk om de 2de waar te nemen

62
Q

Geef de attentional blink tast

A

In deze studie maakt men een vergelijking 2 groepen: heavy social drinkers (n=14)  light social drinkers (n=18).
- Snelle presentatie van 13 distractor woorden (wit) en 2 targets (in groen) tegen zwarte achtergrond (elk 100 ms gepresenteerd, interval tussen 2 woorden = 10 ms) - - - -
- Instructie: “Report the green words” (targets)
- T1 stimuli: neutrale woorden (bv BANK, BED, DAK, DEUR, HUIS, KAMER, KEUKEN, … )
- T2 stimuli: alcoholgerelateerde woorden (bv BIER, RUM, WIJN, WODKA…) -vs- sofdrinkgerelateerde woorden (bv COLA, FANTA, LIMONADE…)
- Einde trial: waargenomen targets rapporteren (intypen)

63
Q

Wat was de hypothese van de attentional blink task?

A

De hypothese was: Attentional blink wordt beïnvloed door de saillantie van target 2 ➝ heavy social drinkers (vs light social drinkers) verwerken alcoholgerelateerde woorden efficiënter dan nietalcoholgerelateerde woorden (softdrinkwoorden).

M.a.w. heavy drinkers: - - -
- Als T2 een softdrinkwoord is, zal het niet opgemerkt worden: zal attentional blinkoptreden
- Als T2 een alcohol gerelateerd woord is, zal attentional blink effect zwakker zijn bij de heavy drinkers, want alcoholgerelateerde woorden zijn makkelijker om te verwerken voor heavy drinkers
- Light drinkers: attentional blink bij zowel softdrink- als alcoholgerelateerde woorden

64
Q

Wat waren de resultaten van de attentional blink task?

A

Resultaten: Er is een verschil in attentional blink (AB) tussen light en heavy drinkers!

Lightdrinkers:
- Hoe meer tijd tussen target 1 en 2, hoe beter waargenomen (AB)
- AB effect wordt niet beïnvloed door type woord (softdrink / alcohol)

Heavydrinkers:
- Opnieuw: effect van tijd tussen target 1 en 2
- (!) Kleinere AB voor alcoholgerelateerde woorden dan softdrinkwoorden

=> Efficiëntere/prioritaire verwerking van alcoholgerelateerde stimuli

65
Q

Wat zegt de attentional blink task over alcohol?

A

Alcoholgerelateerde cues zijn saillant binnen de informatieverwerking.
Bv Heavy drinkers kleiner AB effect -vs- light drinkers (Tibboel et al., 2010)
Idem bij studie van binge drinkers -vs- non-binge drinkers (DePalma et al., 2017).
Opvallend: grootte van het AB-effect hing samen met zelfgerapporteerd drinkgedrag (bvAUDIT, RAPI)
➝ hogere consumptie, kleiner AB effect, dus hoe meer we drinken, hoe meer onze informatieverwerking erdoor gebiased is

Maar er is geen link met mate van zelfgerapporteerde craving (opvallend, want hangt wel samen in model van Francken van verstoorde informatieverwerking) Mogelijke verklaring: steekproef rapporteerde lage levels van craving.

66
Q

Wat zegt de attentional blink task over nicotine?

A

Opnieuw evidentie voor AB-effect.
Experimentele manipulatie van craving: 12u lang niet roken vs. wel roken voor heavy smokers, waarbij
men ervan uit gaat dat er craving optreedt na 12 lang niet roken.
Ook geen effect van craving/nicotine deprivatie (idem bijv. Heinz et al., 2007)

67
Q

Geef de Dot-Probe-taak van informatieverwerking bij verslaving.

A

Taak: Stipdetectie
- Focus op fixatiepunt (kruisje ih midden)
- Simultane presentatie van 2 stimuli (bv alcoholgerelateerd vs niet-alcoholgerelateerd)
- Presentatie van stip/dot na verdwijnen vd stimuli
- Instructie: Geef zo snel mogelijk aan waar de stip/dot gepresenteerd werd

**Twee mogelijkheden/type trials: **
- Stip op locatie saillante prikkel (alcoholgerelateerde stimulus) = congruente trial
- Wanneer er een bias is id aandacht, zal men sneller kunnen reageren wanneer stip verschijnt op plaats van bv Duvelglas, want de aandacht was er al op gericht
- Stip op locatie neutrale prikkel (niet-alcoholgerelateerde stimulus) = incongruente trial
- Wanneer aandacht gericht was op Duvelglas en stip nu verschijnt op de neutrale plaats, zal er een hogere reactietijd nodig zijn om plaats stip te rapporteren.

=> Vergelijking incongruente – congruente trials = aandachtsbiasscore

68
Q

Geef de resultaten van de Dot-Probe-taak van informatieverwerking bij verslaving.

A

Resultaten: Cue-induced craving inductie was succesvol. Geen algemene aandachtsbias (want: nietproblematische drinkers, misbruikers werden niet opgenomen in de studie, dus dit is eigenlijk normaal) . Aandachtsbias wel predictief voor mate van craving tijdens deze taak ⇒ Mate van aandachtsbias voorspelt sterkere cue-induced craving!

69
Q

Geef de emotionele strooptaak van informatieverwerking bij verslaving.

A

Traditionele strooptaak: “benoem de kleur”
Emotionele strooptaak: stimilu => woorden met een bepaalde emotionele betekenis -vs- neutrale woorden, het is wel dezelfde opdracht: “benoem de kleur”

Verwerking van het woord in de hersenen interfereert als we kleur willen benoemen:
alcoholgerelateerde woorden zullen bij verslaafden aandacht sterker trekken en meer interfereren bij de benoeming van het kleur – tragere RT bij alcoholgerelateerde woorden.
→ Distraction by addiction related cues

70
Q

Geef de AANDACHTSBIAS IN SUD .

A

Aanwezigheid cognitive biases bij diverse SUDs/middelen

Rol van aandachtsbias en craving: significantie relatie van attentional bias en craving. Relatief zwakke associatie, sterker voor drugs en cafeïne dan alcohol en nicotine. Methodologisch: sterkere relatie bij gebruik directe dan indirecte maten voor aandacht

Tevens aandachtsbias blijft aanwezig na periode van abstinentie. Ala enige links tussen aandachtsbias, gebruikscue en ontwikkeling van de verslaving, therapietrouw en behandeluitkomst en herval voor verslaving aan verschillende middelen.

71
Q

Geef de ALS-DAN VERWACHTINGEN

A

4 typen verwachtingen op basis van valentie en arousal
1. Positief – hoog arousal (kan ik volledig losgaan en dansen)
2. Positief – laag arousal (voel ik me leuk ontspannen)
3. Negatief – hoog arousal (ga ik vechten)
4. Negatief – laag arousal (val ik in slaap)

Positieve verwachtingen bevorderen het drinken van alcohol
Negatieve verwachtingen remmen gebruik af + motiveren de verslaafde te stoppen met gebruik op LT
- Positieve verwachtingen bevorderen het drinken van alcohol
- Negatieve verwachtingen remmen gebruik af + motiveren de verslaafde te stoppen met gebruik op LT

72
Q

Leg ATTITUDES uit bij informatieverwerking bij alcoholverslaving.

A

Niet louter expliciet, tevens zijn er zeker ook impliciete attitudes!
Bv meten adhv Impliciete Associatie Taak (IAT): stel dat je positieve verwachtingen
hebt over alcohol, zal het moeilijker zijn om alcohol bij de negatieve kant te zetten.
Positieve verwachtingen over alcohol zorgen ervoor dat je trager antwoordt.

73
Q

Wat is HET VERSLAAFDE GEHEUGEN?

A

Leren van verwachtingen impliceert dat geheugenprocessen een rol spelen
Associatief geheugennetwerk: knopen en connecties, verspreidende activatie. Wanneer er een woord wordt aangehaald worden er andere zaken ook opgeroepen.

  • Evidentie voor associatieve activatie
  • Uitgebreide drug/alcoholnetwerk vergemakkelijkt encodering van informatie gerelateerd aan gebruik.
  • Geheugenbias: zaken rond het middel en sneller onthouden en herinneringen rond het middel sneller terug ophalen.
  • Franken et al: alcoholisten herinnerden meer alcohol plaatjes dan andere afbeeldingen en herinnerden meer alcohol afbeeldingen dan lichte drinkers. Er is dus een samenhang tussen geheugenbias en craving.
74
Q

Wat is de Evidentie voor associatieve activatie bij het verslaafde geheugen?

A

blootstellen aan woorden die verwijzen naar effecten van alchohol
doet denken aan alcohol. Idem over druggerelateerde stimuli of contexten.
- Activatie alcohol- of drugnetwerk in het geheugen
- Activering van het netwerk stimuleert verslavingsgedrag. Activatie alcohol-gerelateerde cognities bevordert drinkgedrag

75
Q

Geef de 3de intermediaire conclussie.

A
  • Klassieke condotionering en Operante conditionering spelen een rol in het tot stand komen en behoud van verslavingsgedrag en craving.
  • Craving motiveert druggebruik
  • Rol van verwachtingen en attitudes in gebruik
  • Herhaaldelijk gebruik gaat gepaard met de uitbouw van een associatief geheugennetwerk.
  • Geheugen- en aandachtsbias faciliteren de informatieverwerking in het voordeel van druggerelateerde prikkels. Deze verstoorde informatieverwerkingsprocessen zijn gelinkt aan craving en faciliteren gebuik van middelen.
76
Q

Leg uit: OP TERMIJN… HET ONVERMOGEN OP ‘STOP’ TE ZEGGEN

A

Druggebruik is gerelateerd aan lagere motivatie, onderpresteren in diverse contexten en taken. Mogelijks ten gevolge van gevolgen van drugs op functioneren van de hersenen: -
- Disregulate balans en beschikbaarheid dopamine en seratonine
- Cognitieve achteruitgang gedurende adolescentie en jong volwassenheid
- Onvoldiende rijping executieve functies, congitieve controle deficits (zoals inhibitie)

Verstoord beslissingsproces en moeilijkheden gebruik stop te zetten

77
Q

Geef de verschillende Bias die werken bij verslaving.

A

KC: Het zien van bierglazen (cue) roept automatisch craving op.

Aandachtsbias: De aandacht in het café wordt vooral gericht op bierglazen, wat de craving versterkt.

Geheugenbias: Positieve herinneringen aan drinken zijn toegankelijker (i.t.t. negatieve), wat drinken aantrekkelijker maakt.

Verwachtingen en OC : De verwachting van een goed gevoel (+S+) en vermindering van craving (-S-) verhoogt de motivatie om te drinken

Approach bias

78
Q

Wat is approach bias bij verslaving?

A
  • Craving leidt niet automatisch tot gebruik; het beïnvloedt gedrag via automatische actietendensen.
  • Approach bias: automatische neiging om middelgerelateerde stimuli te benaderen
  • Impliciet, zonder bewuste intentie of controle
  • Gebaseerd op associatief leren: herhaalde blootstelling leidt tot sterkere associaties tussen het middel en beloning
  • Bv. Alcohol approach bias Bij personen met een verslaving is de approach bias sterker voor alcohol dan voor neutrale stimuli (bijv. water).
  • Dual-process modellen
79
Q

GEef de dua process modellen bij approach bias.

A

Impulsief systeem:
- Snel, automatisch, impliciet (onbewust), associatief
- Stuurt gedrag zonder bewuste controle (approach bias)

Reflectief systeem:
- Langzaam, bewust en rationeel.
- Stuurt gedrag op een bewuste manier, gebaseerd op doelen, waarden en mogelijke gevolgen

=> Het reflectieve systeem kan worden overschaduwd door het sterke impulsieve systeem => verslaving = disbalans!

80
Q

Hoe meten we approach bias?

A

=> Approach-Avoidance Task (AAT)

  • AAT: Een computertaak waarin deelnemers met een joystick afbeeldingen benaderen (joystick naar zich toe) of vermijden (joystick van zich af).
  • De bewegingen simuleren fysieke acties:
  • Benadering (Approach): De afbeelding wordt groter (komt dichterbij).
  • Vermijding (Avoidance): De afbeelding wordt kleiner (verder weg).

Doel: Meten hoe snel en vaak iemand alcoholgerelateerde afbeeldingen benadert versus neutrale afbeeldingen.
- Reactietijden worden gemeten.
- Snellere benaderingsreacties op alcoholafbeeldingen duiden op een sterkere approach bias

81
Q

Geef het onderzoek van Wiers et al. (2009): naar Approach bias

A

=> AAT met alcohol- en neutrale afbeeldingen

Groepen (genetisch bepaald):
1. Dragers van de G-allel van het OPRM1-gen
- Vertoonden een significant sterkere approach bias voor alcoholafbeeldingen
- Gebruikten gemiddeld meer alcohol dan niet-dragers.

  1. Niet-dragers:
    - Vertoonden een zwakkere (of geen) approach bias voor alcoholafbeeldingen.
    - Rapporteerden gemiddeld minder alcoholgebruik
82
Q

Geef het onderzoek van Field et al. (2008) naar Approach bias

A

=> Sterkte van approach bias is positief gecorreleerd met craving én met het aantal geconsumeerde alcoholische dranken per week

83
Q

Geef het onderzoek van Stacy & Wiers (2010) naar Approach bias

A
  • Impliciete processen, zoals approach bias, sturen verslavingsgedrag
  • Alcoholverslaafden hebben sterkere impliciete associaties die gedrag zoals drinken automatisch activeren.
84
Q

Geef het onderzoek van Field & Christiansen (2012) naar Approach bias

A
  • Mensen met een alcoholverslaving vertonen systematisch een sterkere approach bias dan sociale drinkers of niet-drinkers.
  • Approach bias wordt geassocieerd met verhoogde craving en risico op terugval.
85
Q

Geef het onderzoek van Peeters et al. (2012) naar Approach bias

A

At-risk Adolescenten (AAT + Stop Signal Task)
- Adolescenten met een hoger risico op problematisch alcoholgebruik vertoonden een significant sterkere approach bias voor alcoholgerelateerde stimuli.
- Rol van inhibitorische controle: adolescenten die moeite hadden om impulsen te beheersen, vertoonden een sterker verband tussen approach bias en daadwerkelijke consumptie.
- Combinatie sterke approach bias en lage inhibitorische controle vergrootte de kans op problematisch alcoholgebruik aanzienlijk.

86
Q

Welke overige factoren zijn er bij verslaving?

A
  • Persoonlijkheid
  • Biologisch/genetisch
  • Omgevingsfactoren, socio-economisch, & cultureel
87
Q

Leg persoonlijkheid uit als factor van verslaving.

A

Diverse persoonlijkheidsfactoren vergroten de kans op gebruik, o.a.:
- Impulsiviteit: grotere kans om te experimenteren met middelen
- Sensation-seeking: experimenteren om sensation te ervaren
- Reward-dependence: reageren sterk op beloning (via conditioneringsprincipes: beloningscentra worden geprikkeld bij verslaving, waardoor gedrag meer gesteld gaat wordt). Deze mensen zijn gevoelig voor bekrachtigingsschema’s
- Aanleg tot stellen antisociale gedragingen

Deze factoren kunnen ook in interactie treden met andere factoren, zoals bv informatieverwerking

88
Q

Leg Biolohische en genetische factoren uit bij verslaving.

A

Genetische predispositie: tweelingstudies, adoptie en familiestudies: kans op verslaving is redelijk sterk bepaald.

Effect van middelenmisbruik op beloningscentra en balans neurotransmitters : dopamine, serotinine, GABA, endorfines,…
Genetische predispositie : er is een sterke genetische component
Mogelijke verklaringen voor genetische factor
1. Diathese stress : genetische kwetsbaarheid in combinatie met stressoren. Omgevingsfactoren zorgt
voor exprelemteer gedrag terwijl genen dan vaak lijden tot verslaving
2. Verhoogde tolerantie erven : minder vatbaar zijn voor negatieve effecten gebruik, betekent minder
snel geïntoxiceerd zijn. Laat sterker gebruik toe vooraleer men negatieve effecten ervaart.
3. Link genen en sensitiviteit: ALHD2 gen betrokken bij verwerking gifstoffen na alcoholinname. 50%

89
Q

Leg OMGEVINGSFACTOREN, SOCIO-ECONOMISCHE FACTOREN EN CULTURELE FACTOREN uit bij verslaving.

A
  • Beschikbaarheid van middelen en wetgeving hieromtrent
  • Alcoholcultuur
    ➝ Als het gebruik cultureel/sociaal sterk ingebed is, is er meer kans op experimenteren ermee, maar ook frequenter gebruik (waardoor kans bij problemen bij het gebruik groter is bv als binge drinking sociaal verwacht wordt)
  • Religie (abstinentie vs ritueel gebruik)
  • Peer group: gebruik als deel van identiteit + sociale druk
  • Armoede
  • Conflictueuze relaties of misbruik als stressoren (sneller bij armoede, extra RF)
90
Q

Geef het integratief model van nverschillende fasen en factoren bij verslaving.

A

We moeten het zien als een complex BPS-gebruik.
- Familiale factoren en peers: modelleren
- Wat maakt dan dat experimenteren overgaat naar frequent gebruik? Conditioneringsstuk.
- Zelfmedicatie: negatieve bekrachtiging
- QVerwachting rond het middel: sterke invloed op effecten ervan vb. sterk bij cannabis

91
Q

Welke verschillende opties zijn er voor de behandeling van verslaving?

A
  • Community-based programs
  • Motivationele gespreksvoering
  • Gedragstherapie + Cognitieve interventies
92
Q

Wat zijn de moeilijkheden bij de behandeling van verslaving?

A
  • Vaak zijn cliënten lichamelijk en psychisch afhankelijk
  • Ernstige ontwenningsverschijnselen bij staking gebruik
  • Vaak in context waar druggebruik prevalent is
  • Comorbide stoornissen
  • Verstoorde informatieverwerking
  • Druggebruik wordt niet steeds als problematisch gezien
  • Motivationeel ?
  • Armoede en dakloosheid
  • . . .
93
Q

Wat zijn community based programmes?

A

Zelfhulpgroepen
- Groepstherapie
- Social support
- Informatie
- Enige evidentie
- Hoge dropout

Drugspreventiestrategieën
- Maatschappelijke diensten gericht op preventie van gebruik of misbruik
- Leren omgaan met sociale druk
- Informatieve campagnes rond gevolgen van gebruik
- Trainen van jongeren om anti-drug berichten naar peers over te brengen
- Foutieve verwachtingen aanpakken
- Lijkt impact te hebben op aanvagsleeftijd gebruik

94
Q

Leg motivationele gespreksvoering bij verslaving uit.

A

Theorie: ambivalentie t.a.v. verandering

  1. Precontemplatie
    - (nog) geen intentie tot verandering
    - onbewust probleem
  2. Contemplatie
    - bewust probleem
    - “effect verandering?”
    - Motivatie maar nog geen actie

3.** Voorbereiding/beslissing**
- Bewust & gemotiveerd
- vertrouwen in mogelijkheden om te veranderen
- Plan tot gedragsverandering

  1. Actie
    - Initiatief tot verandering
    - Aanpakken gebruiken
    - o.a. behandeling
  2. Volhouden/consolidatie
    - Integratie gedragsverandering dagelijks leven
  3. terugval
95
Q

Wat is het doel van motivationele gespreksvoering?

A

Doel: expliciteren + verhogen motivatie (cfr. Miller & Rollnick, 1992)
Motivatie ~ veranderbaar
“Bereidheid tot verandering

96
Q

Wat is het uitgangspunt vangedragstherapeutische interventies?

A

=> Conditionering (alle gedrag is aangeleerd)

97
Q

Wat zijn de doelen van gedragstherapeutische interventies bij verslaving?

A
  • De betekenis van een middel negatief maken
  • Omgevingsvariabelen en stimuli leren identificeren die predictief zijn voor gebruik
  • Craving reduceren via cue exposure
  • Abstinentie bekrachtigen
  • Alternatieve gedragingen (coping) aanleren
98
Q

Geef enkele soorten gedragstherapeutische interventies bij verslaving.

A
  • Contingency management
  • Cue exposure met responspreventie
  • Cognitieve gedragstherapie
99
Q

Wat is contingency management?

A
  • Leer context en gedrag te herstructureren en controleren om gebruik van drugs te voorkomen
  • Gebaseerd op conditioneringsprincipes
  • Controle over gebruik + alternatieve hanteringsstrategieên
100
Q

Op welke conditioneringsprincipes is contingency management gebaseerd.

A
  • Cues identificeren + vermijden (bijv. cafés)
  • Abstinentie bekrachtigen (bijv. tokens, alternatieve belonende activiteiten, …)
  • Bewustzijn rond gebruik van drug verhogen (bijv. registratieopdracht)
  • Planmatige aanpak (bijv. haalbare doelen rond verminderd gebruik)
101
Q

Wat is Cue exposure met responspreventie?

A

Cfr. uitdoving:
- Blootstelling aan druggerelateerde stimuli ontlokken craving
- Craving dooft uit door de cues niet te laten volgen door gebruik

Effect:
- Daling craving

Probleem:
- Risico herval blijft! (Havermans & Jansen, 2003)
- Bijleren eerder dan afleren
- Contextspecifiek!
(cfr. heroptreden craving)

102
Q

Wat is cognitieve gedragstherapie bij verslaving?

A

Omgaan met dysfunctionele gedachten (bijv. terugval <=> herval)

Dysfunctionele gedachten:
Identificeren > Uitdagen > Leren mee omgaan

Coping met stressoren waarbij men normaal naar drugs zou grijpen

Vaardigheden aanleren (communicatie, problem-solving, social support, negative mood management)

103
Q

Wat zijn recente cognitieve technieken bij verslaving?

A

Cognitieve training: Cognitive Bias Modification (CBM)

104
Q

Leg CBM uit.

A

Bij CBM gaan we disfunctionele gedachten en vertekende informatieverwerking wijzigen.
- kwetsbaarheidsfactor blijft, ookal langdurig abstinent
- Procesmatig
- Modificatie exerimentele paradigma’s

Vertekende informatieverwerking: incongruente trials duren langer, want men moet aandacht gaan heroriënteren van de alcohol naar de stip gewijzigde contingenties: 80% incongruente, 20% congruente trials.
=> Zo wordt aandacht hergetraind richting neutrale stimuli: voorkeur van het verwerken van
middelgerelateerde stimuli hertrainen naar voorkeur voor neutrale stimuli

Evidentie: Omstreden : klein effect op cognitieve bias (pure informatieverwerkingsmechanismen), geen
klinische transfer op informatieverwerking over verslavingsgerelateerde prikkels, niet kijken naar
gemiddelde van effecten, maar van trial naar trial vooruitgang opvolgen of gebruik van andere taken

105
Q

Geef de context bij CBM

A

Relationele = rol van gezin (ondersteunend of medegebruiker), risico fysiek en seksueel misbruik, dysfunctionele patronen
Vaak in combinatie met CBT componenten (contingency management + vaardigheidstraining).
Verschillende disciplines en strekkingen komen samen om de complexiteiten v verslaving aan te pakken.

106
Q

Geef de Biologische interventies bij CBM

A

Vaak als eerste doel om onthoudingsverschijnselen te verlichten

Detoxification/ontwenningskuur: het proces van systematische en gesuperviseerde ontwenning van een middel in een residentiële of ambulante context (belang multidisciplinair team)

Ondersteunende rol van middelen (in verdere fase):
- Om onthoudingsverschijnselen te reduceren (bv angstremmers, paracetamol voor pijn,…)
- Om herval te voorkomen door toevoeging van negatieve effecten (cfr. antabuse)
- Om herval te voorkomen door de belonende waarde van drugs te blokkeren (bv naxolone om het effect van opiaten op onze beloningscentra te blokkeren)
- Ter vervanging van het verslavende middel (drugreplacement therapy)

107
Q

Geef de Verschillende fasen en factoren van CBM.

A

⇒ We kunnen op heel veel zaken inspelen via de bestaande behandelingen, de vraag is dan nog hoe we
deze behandelingen best inzetten