Les 9 Latijn - Nederlands & Nederlands - Latijn Flashcards
1
Q
Torus
A
Draagbaar
2
Q
Draagbaar
A
Torus
3
Q
Fratrum
A
Van hun broers
4
Q
Van hun broers
A
Fratrum
5
Q
Lacrimare
A
Huilen
6
Q
Huilen
A
Lacrimare
7
Q
Aarzelen
A
Dubitare
8
Q
Dubitare
A
Aarzelen
9
Q
Pijl, werpspies
A
Telum
10
Q
Telum
A
Pijl, werpspies
11
Q
Zenden
A
Mittere
12
Q
Mittere
A
Zenden
13
Q
Mittit
A
Hij zendt
14
Q
Hij zendt
A
Mittit
15
Q
een
A
Una
16
Q
Una
A
Een
17
Q
Wee mij
A
Ei mihi
18
Q
Ei mihi
A
Wee mij
19
Q
Vallen, dood neervallen
A
Cadere
20
Q
Cadere
A
Vallen, dood neervallen
21
Q
Tevergeefs
A
Frustra
22
Q
Frustra
A
Tevergeefs
23
Q
Vijf
A
Quinque
24
Q
Quinque
A
Vijf
25
Q
Met pijlen
A
Telis
26
Q
Telis
A
Met pijlen
27
Q
Necare
A
Doden
28
Q
Doden
A
Necare
29
Q
Een
A
Una
30
Q
Una
A
Een
31
Q
Ultimam
A
Laatste
32
Q
Laatste
A
Ultimam
33
Q
Protegere
A
Beschermen
34
Q
Beschermen
A
Protegere
35
Q
Desinere
A
Ophouden
36
Q
Ophouden
A
Desinire
37
Q
Restare
A
Blijven
38
Q
Blijven
A
Restare
