Les 18 Latijn Flashcards
1
Q
Parare
A
Klaarmaken, voorbereiden
2
Q
Abire
A
Weggaan
3
Q
Fugere/io
A
Vluchten (voor + acc.)
4
Q
Postquam + pf
A
nadat
5
Q
Nonne
A
Toch zeker, toch wel? (leidt vraagzin in)
6
Q
Bene bijw.
A
goed
7
Q
Accepi
A
Pf van accipere: ontvangen, aannemen
8
Q
Accipere/io
A
Aannemen, ontvangen
9
Q
Invitate
A
Uitnodigen
10
Q
Error, ores
A
Zwerftocht
11
Q
Narrare
A
Vertellen
12
Q
Orare
A
Smeken
13
Q
Propter + acc.
A
Wegens
14
Q
Odi + pf
A
ik haat (perf. met praes. betekenis)
15
Q
laesi
A
Pf van laedere: kwetsen, beledigen
16
Q
tacui
A
Pf van tacere: zwijgen
17
Q
Tacere
A
Zwijgen
18
Q
Negare
A
- weigeren
- ontkennen
19
Q
Promisi
A
Pf van promittere: beloven
20
Q
Promittere
A
Beloven
21
Q
Hodie bijw.
A
Vandaag
22
Q
Sinere
A
Toestaan, laten
23
Q
Cogere
A
Dwingen
24
Q
Invitus
A
Tegen mijn/jouw/zijn etc. zin