Les 8 Latijn - Nederlands Flashcards
1
Q
irata
A
woedend
2
Q
femina
A
vrouw
3
Q
cur
A
waarom
4
Q
sacrum
A
offer
5
Q
facere / io
A
- doen, 2. maken
6
Q
facere
A
hier: brengen
7
Q
praeferre
A
verkiezen (boven + dativus)
8
Q
genus, genera
A
afkomst, geslacht
9
Q
clarum
A
beroemd
10
Q
avus
A
grootvader
11
Q
meus
A
mijn
12
Q
gens, gentes
A
volk
13
Q
phrygiae
A
van frygië
14
Q
coniunx, coniuges
A
echtgenoot, echtgenote
15
Q
Thebarum
A
van Thebe
16
Q
ubique
A
overal
17
Q
in regia
A
in het paleis
18
Q
formosa
A
mooi
19
Q
septem
A
zeven (7)
20
Q
filius
A
zoon
21
Q
fortuna
A
(het) lot
22
Q
numquam
A
nooit
23
Q
nocere + dat.
A
schaden
24
Q
poterit
A
(hij) zal kunnen
25
Q
tantum
A
slechts
26
Q
duo
A
twee (2)
27
Q
liberi (mv)
A
kinderen
28
Q
tamquam
A
als het ware
29
Q
orba
A
kinderloos
30
Q
ideo
A
daarom
31
Q
suadere
A
aanraden
32
Q
domun redite
A
ga terug naar huis
33
Q
pro
A
in plaats van
34
Q
parere
A
gehoorzamen (aan + dat.)
35
Q
abeunt
A
zij gaan weg