Les 5 Flashcards
1
Q
Ante + accusativus
A
Voor
2
Q
Ludere
A
Spelen
3
Q
Semper
A
Altijd, steeds
4
Q
Patronus
A
Verdediger
5
Q
Causa
A
Rechtszaak
6
Q
Causa
A
Rechtszaak
7
Q
Dicere
A
Zeggen, spreken
8
Q
Dum
A
Terwijl
9
Q
Appropinquare + dativus
A
Naderen
Dichterbij komen
10
Q
Epistula
A
Brief
11
Q
Legere
A
Lezen
12
Q
Nox
A
Nacht
13
Q
Genitivus van nox
A
Noctis
14
Q
Iudex
A
Rechter
15
Q
Genitivus van Iudex
A
Iudicis
16
Q
Dormire
A
Slapen
17
Q
Novus
A
Nieuw
18
Q
Invadere
A
Binnendringen
19
Q
Sumere
A
Nemen
Pakken
Grijpen
20
Q
Decedere
A
Weggaan
Vertrekken
21
Q
Accurrere
A
Komen aanrennen
Toesnellen
22
Q
Dominus
A
heer (des huizes)
23
Q
Fur
A
Dief
24
Q
Genitivus van fur
A
Furis
25
Q
Quaerere
A
Zoeken (naar)
26
Q
Reus
A
Verdachte