Les 2 Flashcards

1
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ibi

A

daar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sed

A

maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

matrona

A

(getrouwde) vrouw
echtgenote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

servus

A

slaaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

atque

A

en, en ook

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

serva

A

slavin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ac

A

en, en ook

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

apparet

A

(hij) verschijnt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

familia

A

familie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gaudet

A

(hij) verheugt zich
(hij) is blij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ridet

A

(hij) lacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cito

A

snel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

appropinquat

A

(hij) komt dichterbij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

iam

A

al, reeds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

procul

A

van verre, in de verte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

salutat

A

(hij) groet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

salve!

A

hallo!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

tum

A

dan, vervolgens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

salvete!

A

hallo!

21
Q

amicus

A

vriend

22
Q

properat

A

(hij) haast zich

23
Q

timet

A

(hij) vreest
(hij) is bang (voor)

24
Q

nunc

A

nu

25
Q

apportat

A

(hij) brengt (naar/mee)

26
Q

certe

A

zeker, ongetwijfeld

27
Q

donum

A

geschenk, cadeau

28
Q

nam

A

want, namelijk

29
Q

equus

A

paard

30
Q

ibi venit Flavia - sed non sola

A

Daar komt Flavia, maar niet alleen

31
Q

Etiam Flavius Lepidus et Caecilia matrona veniunt

A

Ook Flavius Lepidus en zijn echtgenote Caecilia komen eraan

32
Q

veniunt Syrus servus atque Galla serva et alii servi ac servae

A

Ook komen slaaf Syrus en slavin Gallia en de andere slaven en slavinnen

33
Q

Etiam Marcus et Aulus, Flaviae fratres, ibi sunt

A

Ook Marcus en Aulus, de broers van Flavia, zijn er.

34
Q

Apparet tota familia

A

Zij verschijnt aan de hele familie

35
Q

Cuncti gaudent, rident, clamant

A

Allen zijn blij, lachen en roepen

36
Q

Marcus et Aulus cito appropinquant

A

Marcus en Aulus komen snel dichterbij

37
Q

et iam procul salutant: ‘Salve, Quinte!’

A

En zij groeten al van verre: Hallo, Quintus!

38
Q

Tum Quintus: salvete, amici!

A

Vervolgens (zegt) Quintus: Gegroet, vrienden!

39
Q

cur Flavia non properat?

A

Waarom haast Flavia zich niet?

40
Q

Quid timet?

A

Waarvoor is zij bang?

41
Q

Nunc et Flavia appropinquat

A

Nu komt ook Flavia dichterbij

42
Q

Et Quintus: Salve, Flavia!

A

En zegt Quintus: hallo, Flavia!

43
Q

Quid apportat? Certe donum est.

A

Wat draagt zij mee? Het is zeker een geschenk.

44
Q

Quintus gaudet, nam crustula sunt.

A

Quintus is blij, want het zijn koekjes.

45
Q

Tum Aulus et Marcus: ecce!

A

Dan zeggen Aulus en Marcus: kijk!

46
Q

Alia dona. Sunt… ranae.

A

Het zijn andere geschenken. Het zijn… kikkers.

47
Q

Tota familia ridet et Quintus: Etiam ranae placent.

A

De hele familie lacht en Quintus zegt: zelfs de kikkers bevalt het.

48
Q

Subito procul equus apparet

A

Plotseling verschijnt een paard in de verte.