Les 1 Flashcards
1
Q
Quis?
A
Wie?
2
Q
Ecce!
A
Kijk!
3
Q
Quid?
A
Wat?
4
Q
Subito bijwoord
A
Plotseling
5
Q
Placet
A
(Hij) bevalt
Het is prettig
Het is leuk
6
Q
cessat
A
(hij) aarzelt
(hij) treuzelt
7
Q
venit
A
(hij) komt (eraan)
8
Q
non
A
niet
9
Q
amica
A
vriendin
10
Q
cur?
A
waarom?
11
Q
ubi?
A
waar?
12
Q
exspectat
A
(hij) wacht
13
Q
et
A
en, ook
14
Q
stat
A
(hij) staat er
15
Q
clamat
A
(hij) roept
(hij) schreeuwt
16
Q
non iam
A
niet meer
17
Q
asinus
A
ezel