Les 3 Flashcards
1
Q
Equus
A
Paard
2
Q
Appropinquare
A
Dichterbij komen
3
Q
Stare
A
(er) staan, stilstaan
4
Q
Quis?
A
Wie?
5
Q
Quid?
A
Wat?
6
Q
Apportare
A
Brengen (naar)
(mee) brengen
7
Q
Properare
A
Zich haasten
8
Q
Gaudere
A
Zich verheugen
Blij zijn
9
Q
Eques
A
Ruiter
10
Q
Statim
A
Meteen
Onduidelijk
11
Q
Rogare
A
Vragen
12
Q
Unde?
A
Vanwaar
Waarvandaan
13
Q
Respondere
A
Antwoorden
14
Q
Nuntius
A
Bode
Boodschap
15
Q
Debere
A
Moeten
16
Q
Ego
A
Ik
17
Q
Audire
A
Horen
Luisteren (naar)
18
Q
Imperator
A
Keizer
19
Q
Tu
A
Jij
20
Q
Exspectare
A
Wachten (op)
Verwachten
21
Q
Iubere + acc
A
Bevelen
Opdragen
22
Q
Me
A
Mij
23
Q
Te
A
Jou
24
Q
In + acc
A
In
Naar
25
Insula
Eiland
26
Navigare
Varen
27
Valde (bijvwoord)
Zeer
28
Provincia
Provincie
29
Administrare
Besturen
30
Periculum
Gevaar
31
Vocare
Roepen
32
Parere + dativus
Gehoorzamen
33
Parare
Klaarmaken
34
Hic
Hier
35
Lacrima
Traan
36
Tenere
(vast)houden
Tegenhouden
37
Clamare
Roepen
Schreeuwen
38
Stare
(er) staan
Stilstaan
39
Exspectare
Wachten
40
Cessare
Aarzelen
Treuzelen
41
Appropinquare
Dichterbij komen
42
Salutare
Groeten
43
Properare
Zich haasten
44
Apportare
Brengen (naar)
(mee) brengen
45
Ardere
Branden
46
Esse
Zijn
47
Venire
(eraan) komen
48
Timere
Vrezen
Bang zijn (voor)
49
Ridere
Lachen
50
Gaudere
Zich verheugen
Blij zijn
51
Apparere
Verschijnen
52
Placere + dativus
Bevallen
Prettig/leuk zijn
53
Tacere
Zwijgen
Stil zijn
54
Iacere
Liggen
55
Equus appropinquat, fremit, stat; eques salutat
Een paard komt dichterbij, snuift, en gaat staan; de ruiter groet.
56
Statim Quintus rogat: Quis es? Unde venis? Quid apportas?
Quintus vraagt onmiddellijk: wie ben je? Waar kom je vandaan? Wat breng je mee?
57
Eques respondet: nuntius sum
De ruiter antwoordt: ik ben een boodschapper.
58
Venio ex urbe et nuntium apporto
Ik kom uit de stad (Rome) en breng een boodschap mee
59
Ubi est Flavius lepidus?
Waar is Flavius lepidus?
60
Statim Romam Properare debet.
Hij moet zich onmiddellijk voorbereiden om naar Rome te gaan
61
Ego Flavius Lepidus
Ik ben Flavius Lepidus
62
Quid audio?
Wat hoor ik?
63
Cur Romam properare debeo?
Waarom moet ik mij haasten om naar Rome te gaan?
64
Imperator te exspectat
De keizer verwacht je
65
Flavius stupet
Dat verbaast Flavius
66
Quid iubet?
Wat beveelt hij?
67
Tu nunc properator es
Jij bent nu de bestuurder
68
Et in insulam Cretam navigare debes
En jij moet naar het eiland Kreta varen
69
Flavius Lepidus: valde gaudeo
Flavius Lepidus zegt: ik ben zeer verheugd
70
Nam mihi placet provinciam administrare
Want het behaagt mij de provincie te besturen
71
Tum Caecilia: pericula timeo, Marce
Dan zegt Caecilia: ik ben bang voor de gevaren, Marcus
72
Sed Flavius Lepidus: ego nullum periculum timeo
Maar Flavius Lepidus zegt: ik vrees geen enkel gevaar
73
Tum clamat: Creta me exspectat
Vervolgens roept hij: Kreta wacht op mij
74
Et servos ac servas vocat
En hij roept de slaven en slavinnen
75
Syre, Galla, ubi estis?
Syrus, Galla, waar zijn jullie?
76
Cur non venitis?
Waarom komen jullie niet?
77
Cur non paretis?
Waarom gehoorzamen jullie niet?
78
Cur non raedam paratis?
Waarom maken jullie de reiswagen niet klaar?
79
Servi respondent:
De slaven antwoorden:
80
Hic sumus
Wij zijn hier
81
Iam paremus, iam venimus, iam raedam paramus
Wij gehoorzamen al, wij komen er al aan, wij maken de reiswagen al klaar
82
Nunc Marcus et Aulus clamant: Euax!
Nu roepen Marcus en Aulus: Hoera!
83
In Cretam navigare valde placet
Naar Kreta varen is heel leuk
84
Sed Flavia non gaudet et tacet
Maar Flavia is niet blij en zwijgt
85
Tum Quintus amicam rogat:
Dan vraagt Quintus aan zijn vriendin:
86
Quid est, amica?
Wat is er, vriendin?
87
Nunc Flavia lacrimas non iam tenet
Nu kan Flavia haar tranen niet meer vasthouden.