Les 3 Flashcards

1
Q

Equus

A

Paard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Appropinquare

A

Dichterbij komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Stare

A

(er) staan, stilstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Quis?

A

Wie?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Quid?

A

Wat?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Apportare

A

Brengen (naar)
(mee) brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Properare

A

Zich haasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Gaudere

A

Zich verheugen
Blij zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Eques

A

Ruiter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Statim

A

Meteen
Onduidelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Rogare

A

Vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Unde?

A

Vanwaar
Waarvandaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Respondere

A

Antwoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Nuntius

A

Bode
Boodschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Debere

A

Moeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ego

A

Ik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Audire

A

Horen
Luisteren (naar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Imperator

A

Keizer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Tu

A

Jij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Exspectare

A

Wachten (op)
Verwachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Iubere + acc

A

Bevelen
Opdragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Me

A

Mij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Te

A

Jou

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

In + acc

A

In
Naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Insula

A

Eiland

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Navigare

A

Varen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Valde (bijvwoord)

A

Zeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Provincia

A

Provincie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Administrare

A

Besturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Periculum

A

Gevaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Vocare

A

Roepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Parere + dativus

A

Gehoorzamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Parare

A

Klaarmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hic

A

Hier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Lacrima

A

Traan

36
Q

Tenere

A

(vast)houden
Tegenhouden

37
Q

Clamare

A

Roepen
Schreeuwen

38
Q

Stare

A

(er) staan
Stilstaan

39
Q

Exspectare

A

Wachten

40
Q

Cessare

A

Aarzelen
Treuzelen

41
Q

Appropinquare

A

Dichterbij komen

42
Q

Salutare

A

Groeten

43
Q

Properare

A

Zich haasten

44
Q

Apportare

A

Brengen (naar)
(mee) brengen

45
Q

Ardere

A

Branden

46
Q

Esse

A

Zijn

47
Q

Venire

A

(eraan) komen

48
Q

Timere

A

Vrezen
Bang zijn (voor)

49
Q

Ridere

A

Lachen

50
Q

Gaudere

A

Zich verheugen
Blij zijn

51
Q

Apparere

A

Verschijnen

52
Q

Placere + dativus

A

Bevallen
Prettig/leuk zijn

53
Q

Tacere

A

Zwijgen
Stil zijn

54
Q

Iacere

A

Liggen

55
Q

Equus appropinquat, fremit, stat; eques salutat

A

Een paard komt dichterbij, snuift, en gaat staan; de ruiter groet.

56
Q

Statim Quintus rogat: Quis es? Unde venis? Quid apportas?

A

Quintus vraagt onmiddellijk: wie ben je? Waar kom je vandaan? Wat breng je mee?

57
Q

Eques respondet: nuntius sum

A

De ruiter antwoordt: ik ben een boodschapper.

58
Q

Venio ex urbe et nuntium apporto

A

Ik kom uit de stad (Rome) en breng een boodschap mee

59
Q

Ubi est Flavius lepidus?

A

Waar is Flavius lepidus?

60
Q

Statim Romam Properare debet.

A

Hij moet zich onmiddellijk voorbereiden om naar Rome te gaan

61
Q

Ego Flavius Lepidus

A

Ik ben Flavius Lepidus

62
Q

Quid audio?

A

Wat hoor ik?

63
Q

Cur Romam properare debeo?

A

Waarom moet ik mij haasten om naar Rome te gaan?

64
Q

Imperator te exspectat

A

De keizer verwacht je

65
Q

Flavius stupet

A

Dat verbaast Flavius

66
Q

Quid iubet?

A

Wat beveelt hij?

67
Q

Tu nunc properator es

A

Jij bent nu de bestuurder

68
Q

Et in insulam Cretam navigare debes

A

En jij moet naar het eiland Kreta varen

69
Q

Flavius Lepidus: valde gaudeo

A

Flavius Lepidus zegt: ik ben zeer verheugd

70
Q

Nam mihi placet provinciam administrare

A

Want het behaagt mij de provincie te besturen

71
Q

Tum Caecilia: pericula timeo, Marce

A

Dan zegt Caecilia: ik ben bang voor de gevaren, Marcus

72
Q

Sed Flavius Lepidus: ego nullum periculum timeo

A

Maar Flavius Lepidus zegt: ik vrees geen enkel gevaar

73
Q

Tum clamat: Creta me exspectat

A

Vervolgens roept hij: Kreta wacht op mij

74
Q

Et servos ac servas vocat

A

En hij roept de slaven en slavinnen

75
Q

Syre, Galla, ubi estis?

A

Syrus, Galla, waar zijn jullie?

76
Q

Cur non venitis?

A

Waarom komen jullie niet?

77
Q

Cur non paretis?

A

Waarom gehoorzamen jullie niet?

78
Q

Cur non raedam paratis?

A

Waarom maken jullie de reiswagen niet klaar?

79
Q

Servi respondent:

A

De slaven antwoorden:

80
Q

Hic sumus

A

Wij zijn hier

81
Q

Iam paremus, iam venimus, iam raedam paramus

A

Wij gehoorzamen al, wij komen er al aan, wij maken de reiswagen al klaar

82
Q

Nunc Marcus et Aulus clamant: Euax!

A

Nu roepen Marcus en Aulus: Hoera!

83
Q

In Cretam navigare valde placet

A

Naar Kreta varen is heel leuk

84
Q

Sed Flavia non gaudet et tacet

A

Maar Flavia is niet blij en zwijgt

85
Q

Tum Quintus amicam rogat:

A

Dan vraagt Quintus aan zijn vriendin:

86
Q

Quid est, amica?

A

Wat is er, vriendin?

87
Q

Nunc Flavia lacrimas non iam tenet

A

Nu kan Flavia haar tranen niet meer vasthouden.