Les 1 Inleiding Flashcards

1
Q

Welk deel van de mensen heeft ooit in hun leven last van een mentale stoornis of mentale problemen?

A

50%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Overt pathways

A

Gedrag dat je echt kunt zien, tegen een persoon en niet tegen een eigendom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Covert pathways

A

Gedrag dat niet heel goed zichtbaar is, bv roddelen, intimidatie, diefstal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke stoornissen komen vaker voor bij mannen?

A
  • Autisme
  • Oppositional disorder
  • Drug abuse
  • Intellectual disability
  • ADHD
  • Conduct disorder
  • Taalstoornis
  • Leesstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke externaliserende stoornissen komen vaker voor bij mannen

A
  • Autisme
  • Oppositional disorder
  • Drugmisbruik
  • Intellectuele stornis
  • ADHD
  • Conduct disorder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke stoornissen komen vaker voor bij vrouwen?

A
  • Angststoornissen
  • Depressie
  • Eetstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke internaliserende stoornissen komen eerder voor bij vrouwen?

A
  • Angststoornissen
  • Depressie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

7 criteria voor het definieren van abnormaliteit

A
  1. Leeftijd
  2. Cultuur/ sociale context
  3. Tijdsgeest
  4. Geslacht
  5. Sociale factoren
  6. Veranderingen in leefstijl
  7. Perspectief van volwassenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Definitie ontwikkelingsstoornis

A

Observeerbaar gedrag dat ooit wel, maar nu niet meer past bij het ontwikkelingsniveau van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welk deel van de kids heeft een ontwikkelingsstoornis?

A

15-20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe is de ernstig/mild verdeling bij ontwikkelingsstoornissen?

A

Van de 15-20% die het hebben, is 10% ernstig en 10% mild

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ontwikkelingspsychopathalogie

A

De studie van alle ontwikkelingsprocessen die bijdragen aan of beschermen tegen psychopathalogie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke 5 contexten moet je bij elk individu meenemen in de afweging?

A

Biologisch
Individueel
Familie of gezin
Sociaal
Cultureel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wie bedacht het ecologische en transactionele model?

A

Sameroff en Bronfenbrenner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke lagen heeft het transactionele model van Sameroff?

A
  1. Kern
  2. Microsysteem
  3. Mesosysteem
  4. Exosysteem
  5. Macrosysteem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke lagen heeft het ecologische model van Bronfenbrenner?

A
  1. Kern
  2. Microsysteem
  3. Mesosysteem
  4. Exosysteem
  5. Macrosysteem
  6. Chronosysteem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Kern

A

Het individu (leeftijd, geslacht) en de biologie (genen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Microsysteem

A

De directe omgeving, ouders, relaties, vrienden, familie, sociale kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Mesosysteem

A

Interactie tussen het individu en het microsysteem, bv invloed van leeftijdsgenoten, gesprek tussen ouders en leerkracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Exosysteem

A

Buurt en omgeving, bv het werk van je ouders, de buren, de vrienden van familieleden of context van scholen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Macrosysteem

A

Maatschappij en cultuur, de politiek, economie, rechten en sociale normen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Chronosysteem

A

Historische tijd en leefgeschiedenis, bv het overlijden van dierbaren of trauma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Proximale factoren

A

Factoren die het kind van dichtbij beinvloeden, microsysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Bijdragen van het ecologische model

A

Heeft gezorgd voor systematisch onderzoek naar de micro en macro afmetingen ban omgevingssystemen
Heeft aandacht voor de verbindingen tussen omgevingssystemen
Nadruk op andere sociale contexten dan het gezin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Kritiek op het ecologisch model
De invloed van biologische en cognitieve factoren wordt onderschat (al worden deze in latere versies van het model wel benoemd
26
Vijf modellen van kinderpsychopathologie
1. Het medische model 2. Het gedragsgeorienteerde model 3. Het cognitieve model 4. Het psychoanalystische model 5. Het gezinssysteem model
27
Het medisch model
Psychopathalogie komt door organisch disfunctioneren. Je kunt het classificeren en diagnosticeren aan de hand van de DSM of de ICD
28
Welke theorien vallen onder het gedragsgeorienteerde model?
Klassiek conditioneren Operant conditioneren Imitatie/ observationeel leren Sociale leertheorie
29
Klassiek conditioneren is door
Watson
30
Wat is het stappenplan van klassiek conditioneren
Eerst is er een ongeconditioneerde stimulus (voedsel), waardoor er een ongeconditioneerde respons volgt (kwijlen). Daarna wordt er een neutrale stimulus aangeboden (bel, hierdoor gaat de hond niet kwijlen). Vervolgens worden de bel en het eten samen aangeboden, waardoor de hond na een tijdje al gaat kwijlen als hij alleen de bel hoort. Dit noemen we een geconditioneerde respons. De bel is nu van een neutrale stimulus naar een geconditioneerde stimulus gegaan
31
Ongeconditioneerde stimulus
Voedsel
32
Ongeconditioneerde respons
Kwijl
33
Geconditioneerde stimulus
Bel
34
Geconditioneerde respons
Kwijlen bij een bel
35
Wie bedacht operant conditioneren
Skinner
36
Wat is operant conditioneren
Gedrag aanleren gebeurt door na afloop te staffen of belonen. Te onderscheiden in bekrachtiging, extinctie of punishment. Kan leiden tot vermijdingsleren
37
Bekrachtiging
Iemand belonen voor goed gedrag. Kan positief of negatieve bekrachtiging zijn
38
Positieve bekrachtiging
Toevoegen van een aangename stimulus
39
Negatieve bekrachtiging
Wegnemen van een onaangename stimulus
40
Extinctie
Uitdoven, de operante respons zal verzwakken en verdwijnen als de bekrachtiger niet langer wordt toegediend
41
Punishment
Straffen, kan positief of negatieve straf zijn
42
Positieve straf
Toedienen van een onaangename stimulus (iemand in de hoek zetten)
43
Negatieve straf
Wegnemen van een aangename stimulus (telefoon innemen totdat je kind stopt met schelden)
44
Vermijdingsleren
Een vorm van negatieve bekrachtiging doordat de aversieve stimulus wordt weggenomen of vermeden. Iemand met een angststoornis vermijd bepaalde situaties waardoor de angst in stand gehouden wordt
45
Imitatie/ observationeel leren
Baby eendjes leren van de moeder door te kijken hoe zij het doet. Kleine kids doen je na als je je tong uitsteekt. Antisociaal gedrag is gedrag waar je niet mee geboren wordt, maar wat je aanleert. Als je iets aan kunt leren kun je het ook afleren
46
Sociale leertheorie is bedacht door
Bandura
47
Sociale leertheorie
Je leert door anderen te observeren in sociale contexten, en dit vervolgens te repliceren en te onthouden Bv bobo-doll experiment
48
Welke theorien vallen er onder het cognitieve model?
- Piagets fases van ontwikkeling - Piagets schema's - Social information processing model
49
Piagets fases van ontwikkeling
Ontwikkeling verloopt in een vaste volgorde, en via een vast schema. De 4 fases: - Sensomotorische fase - Preoperationele fase - Concreet operationele fase - Formeel operationele fase
50
Leeftijd sensomotorische fase
0-2
51
Leeftijd pre-operationele fase
2-7
52
Leeftijd concreet operationele fase
7-12
53
Leeftijd formeel operationele fase
12+ jaar
54
Sensomotorische fase
Gaat over motoriek en zintuigen Hier leren ze objectpermanentie
55
Preoperationele fase
Hier leren ze spreken, verfijning van motoriek, mentale representaties, egocentrisme. Hier leren ze ook de notie van conservatie
56
Concreet operationele fase
Cognitite ontwikkelt zich, logisch redeneren, je kan ordenen en tellen, meer figuratief denken, categoriseren
57
Formeel operationele fase
Abstract denken, wetenschappelijk redeneren, hypothesen formuleren en testen
58
Objectpermanentie
Als een stimulus verdwijnt, zal er in het begin gedacht worden dat de stimulus daadwerkelijk weg is. (kiekeboe)
59
Notie van conservatie
Na 5 jaar begrijp je dat in een smal, hoog glas net zoveel water zit als een laag breed glas
60
Kritiek op piagets model van fasen
Het model is erg gefocust op wat er in het hoofd gebeurt en houdt geen rekening met andere factoren
61
Schematheorie van piaget
Kijkt naar schema's, assimilatie, accommodatie
62
Schema
Bouwstenen van kennis. Een stukje kennis. Dit schema kan je toepassen voor nieuwe stimuli. Als je weet dat je eigen kat harig is met 4 poten, kun je anderen beesten die dit ook hebben herkennen als kat
63
Assimilatie
We veranderen nieuwe informatie zodat het in onze bestaande schema's past. Bestaande kennis die we al hebben kan gebruikt worden in een nieuwe situatie
64
Accommodatie
We herstructureren wat we al weten zodat de nieuwe informatie beter past. We passen het bestaande schema aan. Bv bij een naaktkat
65
Van wie is het SIP model?
Crick en Dodge
66
SIP model afkorting
Social Information Processing
67
Social information processing model uitleg
De 6 fasen waarin je informatie opslaat 1. Encoderen van cues 2. Interpretatie van cues 3. Verduidelijken van doelen 4. Respons toegang of contrsuctie 5. Response keuze 6. Gedrag vaststelling
68
encoderen van cues
aandacht hebben voor zowel interne als externe cues
69
Interpretatie van cues
De evaluatie van de situatie, jezelf en de ander
70
Verduidelijking van doelen
Het reguleren van arousal, wat wil ik met de situatie doen?
71
Respons toegang of constructie
Wat is jouw respons
72
Respons keuze
Responsevaluatie, verwachtingen van de uitkomst, zelf-effectiviteit evaluatie, respons selectie. Welke respons ga je uitvoeren en wat verwacht je dat er gaat gebeuren als je het doet
73
Gedragsvaststelling
Het daadwerkelijk uitvoeren van de specifieke respons. Mogelijk volgt er een peer evaluatie, hierna begin je weer bij 1
74
3 theorien die bij het psychoanalytische model horen
- Klassieke psychoanalyse - Egopsychologie - Object relatie theorie
75
Klassieke psychoanalyse is door
Freud
76
Klassieke psychoanalyse
Gedrag wordt bepaald door de 3 belangrijkste driften, ID, EGO en SUPEREGO. Daarnaast zijn er aan aantal psychoseksuele fasen, waarbij veel gedrag seksueel bepaald is. Per fase zijn er fixaties en regressies
77
Kritiek op klassiek psychoanalyse
Het is een complexe theorie en de aannames/ assumpties van de theorie zijn lastig te toetsen. Daarnaast is het gebaseerd op klinische observaties en is er geen objectieve data.
78
Door wie is egopsychologie bedacht
Erikson
79
Egopsychologie
Psychosociale ontwikkeling loopt via 8 fasen, waarbij in elke fase andere vragen en behoeften zijn.
80
Eerste fase egopsychologie
Zuigelingenfase
81
Zuigelingenfase
0-2 Vertrouwen v wantrouwen. Het goed afsluiten zorgt voor hulp
82
Tweede fase van egopsychologie
Peuterfase
83
Derde fase van de egopsychologie
Kleuterfase
84
Vierde fase van egopsychologie
Basisschoolleeftijd
85
Vijfde fase van egopsychologie
Adolescentiefase
86
Zesde fase egopsychologie
Vroege volwassenheid
87
Zevende fase egopsychologie
Middelbare volwassenheid
88
Achtste fase egopsychologie
Late volwassenheid
89
Peuterfase
2-4 autonomie v schaamte Het goed afsluiten zorgt voor eigenwaarde
90
Kleuterfase
4-5 Initiatief v schuld
91
Basisschoolleeftijd
6-12 Ijver/ competentie v minderwaardigheid
92
Adolescentiefase
12-19 Identiteit v rolverwarring
93
Vroege volwassenheid
20-25/40 jaar Intimiteit v isolatie. Veel verschil in hoelang mensen in deze fase zitten
94
Middelbare volwassenheid
25/40 tot 60 jaar generativiteit v stagnatie
95
Late volwassenheid
Ego-integriteit v wanhoop 65+ Uiteindelijke doel is wijsheid
96
Door wie is de objectrelatie theorie
Bowlby en Mahler
97
Objectrelatie theorie
Experiment van Harlow met de zachte robotaap en en harde robotaap met melk. Ook de strange situation test van Ainsworth gaat hierover. 4 soorten hechting - Veilige hechting - Angstig vermijdend - Angstig-ambivalent/resistent - Gedesorganiseerd/ gedesorienteerd
98
Veilige hechting
Er is een goede balans tussen exploratiegedrag en gehechtheidsgedrag
99
Angstig vermijdend
Kinderen hebben hun eigen hechting geminimaliseerd omdat ze ervaren dat de ouder vaak afwijzend, zakelijk of ongevoelig is. Ze negeren de opvoeder
100
Angstig ambivalent/resistant
Kinderen zoeken veel toenadering bij de opvoeder en zijn niet zelfstandig. De afwezigheid van de ouder zorgt voor angst en bij terugkeer zijn ze boos en verontwaardigd. Dit komt doordat de opvoeder vaak inconsequent gevoelig, onvoorspelbaar en afwezig is
101
Gedesorganiseerd/ gedesorienteerd
Kinderen vermijden de ouders, maar zijn ook aanhankelijk. Het kind is gedesorienteerd als de ouder terugkomt.
102
Het gezinssysteem model
Structurele gezinssysteemtheorie
103
Structurele gezinssysteemtheorie bedenker
Minuchin
104
Structurele gezinssysteemtheorie
Elk gezin bestaat uit subsystemen. Probleemgedrag en psychopathalogie is gelokaliseerd in het relatiepatroon van gezinsleden. Er zijn 4 triadische patronen tussen kids en de ouders
105
4 triadische patronen tussen het kind en de ouders volgend de structurele gezinssysteemtheorie
1. Triangulatie 2. Ouder-kind coalitie 3. Detouring-attacking 4. Detouring-supportive
106
Triangulatie
Het kind heeft zowel een sterke band met de moeder als met de vader. De ouders hebben echter geen goede relatie met elkaar, waardoor het kind in de knel komt te zitten en het gevoel heeft dat hij moet kiezen tussen beide ouders
107
Ouder-kind coalitie
Het kind heeft en sterke band met de moeder, maar niet met de vader. Daarnaast hebben de ouders ook geen goede relatie met elkaar. Hierdoor komen moeder en kind in coalitie tegen de vader
108
Detouring attacking
De relatie tussen de ouders is goed, maar het kind heeft een negatieve relatie met zowel de moeder als de vader. Bv wanneer ouders je afstoten tijdens de pubertijd.
109
Detouring-supportive
Alle relaties zijn goed, tussen ouders en tussen kind en ouders. Hierdoor heeft het kind geen mogelijkheid om op te groeien, de ouders laten hem/haar namelijk niet los
110
Wie heeft het integratiemodel bedacht?
Dante Cicchetti
111
Hoe ontwikkelt psychopathologie zich volgens het integratiemodel
1. Biomedisch deel 2. Gedragsmatig deel 3. Psychodynamisch deel 4. Sociologisch deel 5. Gezinssysteem deel 6. Cognitieve deel
112
Tussen welk type oorzaken moet je onderscheid maken
Noodzakelijke oorzaken Voldoende oorzaken Bijdragende oorzaken Multideterminisme
113
Noodzakelijke oorzaken
Deze moeten aanwezig zijn, maar hoeft niet voldoende te zijn
114
Voldoende oorzaken
Zijn in zichzelf verantwoordelijk voor het ontstaan van een stoornis
115
Bijdragende oorzaken
1 van de mogelijke oorzaken
116
Multideterminisme
Er zijn meerdere factoren verantwoordelijk
117
Equifinaliteit
Er zijn verschillende oorzaken die uiteindeijk tot hetzelfde resultaat leiden (scheiding van de ouders of agressie van de vader kan eenzelfde effect hebben op het probeemgedrag)
118
Multifinaliteit
Dezelfde ervaring kan tot verschillende resultaten leiden. Niet elk kind dat mishandelt wordt krijgt probleemgedrag
119
FAS
Fetal Alcohol Syndrome
120
Neurologisch beeld FAS
Gatenkaasbrein, maar de gaten worden niet meer opgevult
121
Kenmerken FAS
- Cognitieve problemen (moeilijk dingen onthouden, moeite met dingen begrijpen en leren) - Uiterlijke kenmerken (kleiner en een slechtere motoriek) - De kinderen zijn vaak boos op hun moeder, ze begrijpen goed dat ze anders zijn dan anderen - Intense emoties - Ouders hebben het idee dat ze nooit zelfstandig zullen worden
122
Vier opvoedingsstijlen
Autoritatief Permissief Autoritair Verwaarlozend
123
Autoritatieve opvoedingsstijl
de ouders verwachten veel van het kind, maar zijn ook accepterend en ondersteunend. Het kind staat centraal. De relaties zijn wederzijds, er is goede communicatie. de enige goede opvoedingsstijl
124
Autoritaire opvoedingsstijl
De ouders verwachten veel van het kind, zijn afwijzend en stellen zichzelf centraal. De relaties zijn controlerend, communicatie gaat één kant op en het kind krijgt geen kansen. De macht van de ouders is belangrijk
125
Permissieve opvoedingsstijl
De ouders verwachten weinig van het kind en zijn accepterend, ondersteunend en toegeeflijk. Het kind staat centraal. Er is weinig controle en de ouders zijn erg toegeeflijk
126
Verwaarlozende opvoedingsstijl
De ouders verwachten weinig van het kind en zijn afwijzend, waarbij de ouders zelf centraal staan. De ouders wijzen het kind af. slechtste opvoedingsstijl
127
Gevolgen van verwaarlozing
Verstoorde stressregulatie, de amygdala staat altijd aan waardoor de kids overal gevaar zien. Kids zitten vaak in pleeggezinnen en vertrouwen niemand
128
Welk deel van de huwelijke eindigt in scheiding?
50% van de eerste keer 60% van het tweede huwelijk
129
Waar leidt een scheiding in 85% van de gevallen tot
Een eenoudergezin met een moeder. Dit is een risicofactor voor het ontstaan van problemen, omdat een van de ouders overbelast is
130
Diathese stress model
er zijn kwetsbare en veerkrachtige individuen. Ze hebben beiden aanleg voor een stoornis, maar voor de uiting spelen omgevingsfactoren en stressfactoren een grote rol. Wanneer de grenswaarde wordt overschreden (trauma) ontwikkelt het individu een stoornis. Als het individu veerkrachtig is zal het de stress beter aankunnen.
131
Differential susceptibility model
Je hebt stabiele en plastische/ kneedbare individuen. Kinderen verschillen in de ontvankelijkheid voor opvoeding
132
Moffitt over de continuiteit van probleemgedrag
Life course persistand vs adolescent limited
133
Heterotypische continuiteit
Hetzelfde probleem, maar een andere expressie Een gedragsstoornis uit zich per levensfase op een andere manier. Een stemmingsstoornis valt hier ook onder, waarbij een kind antisociaal gedrag kan vertonen of juist erg op zichzelf kan zijn
134
Homotypische continuiteit
Hetzelfde probleem blijft over het hele leven dezelfde expressie hebben, bv bij autisme
135
Cumulatief volgens Moffitt
Er is sprake van een sneeuwbaleffect, waardoor het versterkend werkt en het slechte gedrag verergert. Door antisociaal gedrag komt iemand op het speciaal onderwijs, waar hij omringt wordt door nog meer antisociaal gedrag
136
Contemporary volgens Moffitt
Een persoon gaat de volwassenheid in met dezelfde onderliggende constellatie van trekken die hem op jongere leeftijd in problemen brachten.
137
Mediatie
Stress leidt tot depressie, maar stress leidt ook via ruminatie tot depressie
138
Moderatie
Stress leidt tot depressie, waarbij sociale steun deze relatie kan versterken of verzwakken
139
6 hoofdgroepen van stoornissen in de DSM
- Neurobiologische ontwikkelingsstoornissen - Psychotische stoornissen - Emotionele stoornissen - Externaliserende stoornissen - Neuro-cognitieve stoornissen - Persoonlijkheidsstoornissen
140
Neurobiologische ontwikkelingsstoornissen
ADHD, autisme
141
Kritiek op de DSM (!)
- Er wordt niet gekeken naar de oorzaken van stoornissen of aandoeningen, terwijl er verschillende en meervoudige oorzaken kunnen zijn - Het legt de nadruk op biologische etiologie en behandeling, maar niet op de interactie tussen het kind en de omgeving - Er is geen specificatie voor geslacht, leeftijd en cultuur - Er is geen relatie met de klachten van de client en de nodige behandeling - Risico van stigmatisering - Niet alle stoornissen worden gedekt - Aspecten van opvoeding worden niet meegenomen - Geen link met positieve factoren of positieve psychologie
142
Welke stoornissen beginnen tussen de 0 en de 6?
Communicatiestoornissen ASS Intellectuele stoornissen
143
Welke stoornis begint tussen de 5 en de 13
ADHD
144
Welke stoornis begint tussen de 6 en de 18
Leerstoornis
145
Welke stoornis begint tussen de 7 en de 18
Conduct stoornis
146
Welke stoornissen beginnen tussen de 12 en de 18?
Schizofrenie Drugmisbruik Eetstoornis
147
Growing into deficit
Iets wordt later gediagnostiseerd omdat het pas later relevant wordt. De eisen van de omgeving worden hoger en je kunt hier niet in mee
148
2 type maladaptieve cognitieve schema's
Vervorming (fout schema) Tekortkoming (geen schema)
149