Les 1 Inleiding Flashcards

1
Q

Welk deel van de mensen heeft ooit in hun leven last van een mentale stoornis of mentale problemen?

A

50%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Overt pathways

A

Gedrag dat je echt kunt zien, tegen een persoon en niet tegen een eigendom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Covert pathways

A

Gedrag dat niet heel goed zichtbaar is, bv roddelen, intimidatie, diefstal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke stoornissen komen vaker voor bij mannen?

A
  • Autisme
  • Oppositional disorder
  • Drug abuse
  • Intellectual disability
  • ADHD
  • Conduct disorder
  • Taalstoornis
  • Leesstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke externaliserende stoornissen komen vaker voor bij mannen

A
  • Autisme
  • Oppositional disorder
  • Drugmisbruik
  • Intellectuele stornis
  • ADHD
  • Conduct disorder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke stoornissen komen vaker voor bij vrouwen?

A
  • Angststoornissen
  • Depressie
  • Eetstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke internaliserende stoornissen komen eerder voor bij vrouwen?

A
  • Angststoornissen
  • Depressie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

7 criteria voor het definieren van abnormaliteit

A
  1. Leeftijd
  2. Cultuur/ sociale context
  3. Tijdsgeest
  4. Geslacht
  5. Sociale factoren
  6. Veranderingen in leefstijl
  7. Perspectief van volwassenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Definitie ontwikkelingsstoornis

A

Observeerbaar gedrag dat ooit wel, maar nu niet meer past bij het ontwikkelingsniveau van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welk deel van de kids heeft een ontwikkelingsstoornis?

A

15-20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe is de ernstig/mild verdeling bij ontwikkelingsstoornissen?

A

Van de 15-20% die het hebben, is 10% ernstig en 10% mild

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ontwikkelingspsychopathalogie

A

De studie van alle ontwikkelingsprocessen die bijdragen aan of beschermen tegen psychopathalogie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke 5 contexten moet je bij elk individu meenemen in de afweging?

A

Biologisch
Individueel
Familie of gezin
Sociaal
Cultureel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wie bedacht het ecologische en transactionele model?

A

Sameroff en Bronfenbrenner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke lagen heeft het transactionele model van Sameroff?

A
  1. Kern
  2. Microsysteem
  3. Mesosysteem
  4. Exosysteem
  5. Macrosysteem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke lagen heeft het ecologische model van Bronfenbrenner?

A
  1. Kern
  2. Microsysteem
  3. Mesosysteem
  4. Exosysteem
  5. Macrosysteem
  6. Chronosysteem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Kern

A

Het individu (leeftijd, geslacht) en de biologie (genen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Microsysteem

A

De directe omgeving, ouders, relaties, vrienden, familie, sociale kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Mesosysteem

A

Interactie tussen het individu en het microsysteem, bv invloed van leeftijdsgenoten, gesprek tussen ouders en leerkracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Exosysteem

A

Buurt en omgeving, bv het werk van je ouders, de buren, de vrienden van familieleden of context van scholen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Macrosysteem

A

Maatschappij en cultuur, de politiek, economie, rechten en sociale normen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Chronosysteem

A

Historische tijd en leefgeschiedenis, bv het overlijden van dierbaren of trauma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Proximale factoren

A

Factoren die het kind van dichtbij beinvloeden, microsysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Bijdragen van het ecologische model

A

Heeft gezorgd voor systematisch onderzoek naar de micro en macro afmetingen ban omgevingssystemen
Heeft aandacht voor de verbindingen tussen omgevingssystemen
Nadruk op andere sociale contexten dan het gezin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Kritiek op het ecologisch model

A

De invloed van biologische en cognitieve factoren wordt onderschat (al worden deze in latere versies van het model wel benoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Vijf modellen van kinderpsychopathologie

A
  1. Het medische model
  2. Het gedragsgeorienteerde model
  3. Het cognitieve model
  4. Het psychoanalystische model
  5. Het gezinssysteem model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Het medisch model

A

Psychopathalogie komt door organisch disfunctioneren. Je kunt het classificeren en diagnosticeren aan de hand van de DSM of de ICD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke theorien vallen onder het gedragsgeorienteerde model?

A

Klassiek conditioneren
Operant conditioneren
Imitatie/ observationeel leren
Sociale leertheorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Klassiek conditioneren is door

A

Watson

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is het stappenplan van klassiek conditioneren

A

Eerst is er een ongeconditioneerde stimulus (voedsel), waardoor er een ongeconditioneerde respons volgt (kwijlen).

Daarna wordt er een neutrale stimulus aangeboden (bel, hierdoor gaat de hond niet kwijlen).

Vervolgens worden de bel en het eten samen aangeboden, waardoor de hond na een tijdje al gaat kwijlen als hij alleen de bel hoort. Dit noemen we een geconditioneerde respons.

De bel is nu van een neutrale stimulus naar een geconditioneerde stimulus gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Ongeconditioneerde stimulus

A

Voedsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Ongeconditioneerde respons

A

Kwijl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Geconditioneerde stimulus

A

Bel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Geconditioneerde respons

A

Kwijlen bij een bel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wie bedacht operant conditioneren

A

Skinner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is operant conditioneren

A

Gedrag aanleren gebeurt door na afloop te staffen of belonen. Te onderscheiden in bekrachtiging, extinctie of punishment. Kan leiden tot vermijdingsleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Bekrachtiging

A

Iemand belonen voor goed gedrag. Kan positief of negatieve bekrachtiging zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Positieve bekrachtiging

A

Toevoegen van een aangename stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Negatieve bekrachtiging

A

Wegnemen van een onaangename stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Extinctie

A

Uitdoven, de operante respons zal verzwakken en verdwijnen als de bekrachtiger niet langer wordt toegediend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Punishment

A

Straffen, kan positief of negatieve straf zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Positieve straf

A

Toedienen van een onaangename stimulus (iemand in de hoek zetten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Negatieve straf

A

Wegnemen van een aangename stimulus (telefoon innemen totdat je kind stopt met schelden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Vermijdingsleren

A

Een vorm van negatieve bekrachtiging doordat de aversieve stimulus wordt weggenomen of vermeden. Iemand met een angststoornis vermijd bepaalde situaties waardoor de angst in stand gehouden wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Imitatie/ observationeel leren

A

Baby eendjes leren van de moeder door te kijken hoe zij het doet. Kleine kids doen je na als je je tong uitsteekt. Antisociaal gedrag is gedrag waar je niet mee geboren wordt, maar wat je aanleert. Als je iets aan kunt leren kun je het ook afleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Sociale leertheorie is bedacht door

A

Bandura

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Sociale leertheorie

A

Je leert door anderen te observeren in sociale contexten, en dit vervolgens te repliceren en te onthouden

Bv bobo-doll experiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke theorien vallen er onder het cognitieve model?

A
  • Piagets fases van ontwikkeling
  • Piagets schema’s
  • Social information processing model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Piagets fases van ontwikkeling

A

Ontwikkeling verloopt in een vaste volgorde, en via een vast schema.
De 4 fases:
- Sensomotorische fase
- Preoperationele fase
- Concreet operationele fase
- Formeel operationele fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Leeftijd sensomotorische fase

A

0-2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Leeftijd pre-operationele fase

A

2-7

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Leeftijd concreet operationele fase

A

7-12

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Leeftijd formeel operationele fase

A

12+ jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Sensomotorische fase

A

Gaat over motoriek en zintuigen
Hier leren ze objectpermanentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Preoperationele fase

A

Hier leren ze spreken, verfijning van motoriek, mentale representaties, egocentrisme.

Hier leren ze ook de notie van conservatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Concreet operationele fase

A

Cognitite ontwikkelt zich, logisch redeneren, je kan ordenen en tellen, meer figuratief denken, categoriseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Formeel operationele fase

A

Abstract denken, wetenschappelijk redeneren, hypothesen formuleren en testen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Objectpermanentie

A

Als een stimulus verdwijnt, zal er in het begin gedacht worden dat de stimulus daadwerkelijk weg is. (kiekeboe)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Notie van conservatie

A

Na 5 jaar begrijp je dat in een smal, hoog glas net zoveel water zit als een laag breed glas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Kritiek op piagets model van fasen

A

Het model is erg gefocust op wat er in het hoofd gebeurt en houdt geen rekening met andere factoren

61
Q

Schematheorie van piaget

A

Kijkt naar schema’s, assimilatie, accommodatie

62
Q

Schema

A

Bouwstenen van kennis. Een stukje kennis. Dit schema kan je toepassen voor nieuwe stimuli. Als je weet dat je eigen kat harig is met 4 poten, kun je anderen beesten die dit ook hebben herkennen als kat

63
Q

Assimilatie

A

We veranderen nieuwe informatie zodat het in onze bestaande schema’s past. Bestaande kennis die we al hebben kan gebruikt worden in een nieuwe situatie

64
Q

Accommodatie

A

We herstructureren wat we al weten zodat de nieuwe informatie beter past. We passen het bestaande schema aan. Bv bij een naaktkat

65
Q

Van wie is het SIP model?

A

Crick en Dodge

66
Q

SIP model afkorting

A

Social Information Processing

67
Q

Social information processing model uitleg

A

De 6 fasen waarin je informatie opslaat

  1. Encoderen van cues
  2. Interpretatie van cues
  3. Verduidelijken van doelen
  4. Respons toegang of contrsuctie
  5. Response keuze
  6. Gedrag vaststelling
68
Q

encoderen van cues

A

aandacht hebben voor zowel interne als externe cues

69
Q

Interpretatie van cues

A

De evaluatie van de situatie, jezelf en de ander

70
Q

Verduidelijking van doelen

A

Het reguleren van arousal, wat wil ik met de situatie doen?

71
Q

Respons toegang of constructie

A

Wat is jouw respons

72
Q

Respons keuze

A

Responsevaluatie, verwachtingen van de uitkomst, zelf-effectiviteit evaluatie, respons selectie. Welke respons ga je uitvoeren en wat verwacht je dat er gaat gebeuren als je het doet

73
Q

Gedragsvaststelling

A

Het daadwerkelijk uitvoeren van de specifieke respons. Mogelijk volgt er een peer evaluatie, hierna begin je weer bij 1

74
Q

3 theorien die bij het psychoanalytische model horen

A
  • Klassieke psychoanalyse
  • Egopsychologie
  • Object relatie theorie
75
Q

Klassieke psychoanalyse is door

A

Freud

76
Q

Klassieke psychoanalyse

A

Gedrag wordt bepaald door de 3 belangrijkste driften, ID, EGO en SUPEREGO. Daarnaast zijn er aan aantal psychoseksuele fasen, waarbij veel gedrag seksueel bepaald is. Per fase zijn er fixaties en regressies

77
Q

Kritiek op klassiek psychoanalyse

A

Het is een complexe theorie en de aannames/ assumpties van de theorie zijn lastig te toetsen. Daarnaast is het gebaseerd op klinische observaties en is er geen objectieve data.

78
Q

Door wie is egopsychologie bedacht

A

Erikson

79
Q

Egopsychologie

A

Psychosociale ontwikkeling loopt via 8 fasen, waarbij in elke fase andere vragen en behoeften zijn.

80
Q

Eerste fase egopsychologie

A

Zuigelingenfase

81
Q

Zuigelingenfase

A

0-2
Vertrouwen v wantrouwen. Het goed afsluiten zorgt voor hulp

82
Q

Tweede fase van egopsychologie

A

Peuterfase

83
Q

Derde fase van de egopsychologie

A

Kleuterfase

84
Q

Vierde fase van egopsychologie

A

Basisschoolleeftijd

85
Q

Vijfde fase van egopsychologie

A

Adolescentiefase

86
Q

Zesde fase egopsychologie

A

Vroege volwassenheid

87
Q

Zevende fase egopsychologie

A

Middelbare volwassenheid

88
Q

Achtste fase egopsychologie

A

Late volwassenheid

89
Q

Peuterfase

A

2-4
autonomie v schaamte
Het goed afsluiten zorgt voor eigenwaarde

90
Q

Kleuterfase

A

4-5
Initiatief v schuld

91
Q

Basisschoolleeftijd

A

6-12
Ijver/ competentie v minderwaardigheid

92
Q

Adolescentiefase

A

12-19
Identiteit v rolverwarring

93
Q

Vroege volwassenheid

A

20-25/40 jaar
Intimiteit v isolatie. Veel verschil in hoelang mensen in deze fase zitten

94
Q

Middelbare volwassenheid

A

25/40 tot 60 jaar
generativiteit v stagnatie

95
Q

Late volwassenheid

A

Ego-integriteit v wanhoop
65+
Uiteindelijke doel is wijsheid

96
Q

Door wie is de objectrelatie theorie

A

Bowlby en Mahler

97
Q

Objectrelatie theorie

A

Experiment van Harlow met de zachte robotaap en en harde robotaap met melk. Ook de strange situation test van Ainsworth gaat hierover.
4 soorten hechting
- Veilige hechting
- Angstig vermijdend
- Angstig-ambivalent/resistent
- Gedesorganiseerd/ gedesorienteerd

98
Q

Veilige hechting

A

Er is een goede balans tussen exploratiegedrag en gehechtheidsgedrag

99
Q

Angstig vermijdend

A

Kinderen hebben hun eigen hechting geminimaliseerd omdat ze ervaren dat de ouder vaak afwijzend, zakelijk of ongevoelig is. Ze negeren de opvoeder

100
Q

Angstig ambivalent/resistant

A

Kinderen zoeken veel toenadering bij de opvoeder en zijn niet zelfstandig. De afwezigheid van de ouder zorgt voor angst en bij terugkeer zijn ze boos en verontwaardigd. Dit komt doordat de opvoeder vaak inconsequent gevoelig, onvoorspelbaar en afwezig is

101
Q

Gedesorganiseerd/ gedesorienteerd

A

Kinderen vermijden de ouders, maar zijn ook aanhankelijk. Het kind is gedesorienteerd als de ouder terugkomt.

102
Q

Het gezinssysteem model

A

Structurele gezinssysteemtheorie

103
Q

Structurele gezinssysteemtheorie bedenker

A

Minuchin

104
Q

Structurele gezinssysteemtheorie

A

Elk gezin bestaat uit subsystemen. Probleemgedrag en psychopathalogie is gelokaliseerd in het relatiepatroon van gezinsleden.
Er zijn 4 triadische patronen tussen kids en de ouders

105
Q

4 triadische patronen tussen het kind en de ouders volgend de structurele gezinssysteemtheorie

A
  1. Triangulatie
  2. Ouder-kind coalitie
  3. Detouring-attacking
  4. Detouring-supportive
106
Q

Triangulatie

A

Het kind heeft zowel een sterke band met de moeder als met de vader. De ouders hebben echter geen goede relatie met elkaar, waardoor het kind in de knel komt te zitten en het gevoel heeft dat hij moet kiezen tussen beide ouders

107
Q

Ouder-kind coalitie

A

Het kind heeft en sterke band met de moeder, maar niet met de vader. Daarnaast hebben de ouders ook geen goede relatie met elkaar. Hierdoor komen moeder en kind in coalitie tegen de vader

108
Q

Detouring attacking

A

De relatie tussen de ouders is goed, maar het kind heeft een negatieve relatie met zowel de moeder als de vader. Bv wanneer ouders je afstoten tijdens de pubertijd.

109
Q

Detouring-supportive

A

Alle relaties zijn goed, tussen ouders en tussen kind en ouders. Hierdoor heeft het kind geen mogelijkheid om op te groeien, de ouders laten hem/haar namelijk niet los

110
Q

Wie heeft het integratiemodel bedacht?

A

Dante Cicchetti

111
Q

Hoe ontwikkelt psychopathologie zich volgens het integratiemodel

A
  1. Biomedisch deel
  2. Gedragsmatig deel
  3. Psychodynamisch deel
  4. Sociologisch deel
  5. Gezinssysteem deel
  6. Cognitieve deel
112
Q

Tussen welk type oorzaken moet je onderscheid maken

A

Noodzakelijke oorzaken
Voldoende oorzaken
Bijdragende oorzaken
Multideterminisme

113
Q

Noodzakelijke oorzaken

A

Deze moeten aanwezig zijn, maar hoeft niet voldoende te zijn

114
Q

Voldoende oorzaken

A

Zijn in zichzelf verantwoordelijk voor het ontstaan van een stoornis

115
Q

Bijdragende oorzaken

A

1 van de mogelijke oorzaken

116
Q

Multideterminisme

A

Er zijn meerdere factoren verantwoordelijk

117
Q

Equifinaliteit

A

Er zijn verschillende oorzaken die uiteindeijk tot hetzelfde resultaat leiden (scheiding van de ouders of agressie van de vader kan eenzelfde effect hebben op het probeemgedrag)

118
Q

Multifinaliteit

A

Dezelfde ervaring kan tot verschillende resultaten leiden. Niet elk kind dat mishandelt wordt krijgt probleemgedrag

119
Q

FAS

A

Fetal Alcohol Syndrome

120
Q

Neurologisch beeld FAS

A

Gatenkaasbrein, maar de gaten worden niet meer opgevult

121
Q

Kenmerken FAS

A
  • Cognitieve problemen (moeilijk dingen onthouden, moeite met dingen begrijpen en leren)
  • Uiterlijke kenmerken (kleiner en een slechtere motoriek)
  • De kinderen zijn vaak boos op hun moeder, ze begrijpen goed dat ze anders zijn dan anderen
  • Intense emoties
  • Ouders hebben het idee dat ze nooit zelfstandig zullen worden
122
Q

Vier opvoedingsstijlen

A

Autoritatief
Permissief
Autoritair
Verwaarlozend

123
Q

Autoritatieve opvoedingsstijl

A

de ouders verwachten veel van het kind, maar zijn ook
accepterend en ondersteunend. Het kind staat centraal. De relaties zijn wederzijds, er is goede
communicatie. de enige goede opvoedingsstijl

124
Q

Autoritaire opvoedingsstijl

A

De ouders verwachten veel van het kind, zijn afwijzend en stellen
zichzelf centraal. De relaties zijn controlerend, communicatie gaat één kant op en het kind krijgt
geen kansen. De macht van de ouders is belangrijk

125
Q

Permissieve opvoedingsstijl

A

De ouders verwachten weinig van het kind en zijn accepterend,
ondersteunend en toegeeflijk. Het kind staat centraal. Er is weinig controle en de ouders zijn erg
toegeeflijk

126
Q

Verwaarlozende opvoedingsstijl

A

De ouders verwachten weinig van het kind en zijn afwijzend,
waarbij de ouders zelf centraal staan. De ouders wijzen het kind af. slechtste opvoedingsstijl

127
Q

Gevolgen van verwaarlozing

A

Verstoorde stressregulatie, de amygdala staat altijd aan waardoor de kids overal gevaar zien. Kids zitten vaak in pleeggezinnen en vertrouwen niemand

128
Q

Welk deel van de huwelijke eindigt in scheiding?

A

50% van de eerste keer
60% van het tweede huwelijk

129
Q

Waar leidt een scheiding in 85% van de gevallen tot

A

Een eenoudergezin met een moeder. Dit is een risicofactor voor het ontstaan van problemen, omdat een van de ouders overbelast is

130
Q

Diathese stress model

A

er zijn kwetsbare en veerkrachtige individuen. Ze hebben beiden aanleg voor een stoornis, maar voor de uiting spelen omgevingsfactoren en stressfactoren een grote rol. Wanneer de grenswaarde wordt overschreden (trauma) ontwikkelt het individu een stoornis. Als het individu veerkrachtig is zal het de stress beter aankunnen.

131
Q

Differential susceptibility model

A

Je hebt stabiele en plastische/ kneedbare individuen. Kinderen verschillen in de ontvankelijkheid voor opvoeding

132
Q

Moffitt over de continuiteit van probleemgedrag

A

Life course persistand vs adolescent limited

133
Q

Heterotypische continuiteit

A

Hetzelfde probleem, maar een andere expressie
Een gedragsstoornis uit zich per levensfase op een andere manier.
Een stemmingsstoornis valt hier
ook onder, waarbij een kind antisociaal gedrag kan vertonen of juist erg op zichzelf kan zijn

134
Q

Homotypische continuiteit

A

Hetzelfde probleem blijft over het hele leven dezelfde expressie hebben, bv bij autisme

135
Q

Cumulatief volgens Moffitt

A

Er is sprake van een sneeuwbaleffect, waardoor het versterkend werkt en het slechte gedrag verergert. Door antisociaal gedrag komt iemand op het speciaal onderwijs, waar hij omringt wordt door nog meer antisociaal gedrag

136
Q

Contemporary volgens Moffitt

A

Een persoon gaat de volwassenheid in met dezelfde onderliggende constellatie van trekken die hem op jongere leeftijd in problemen brachten.

137
Q

Mediatie

A

Stress leidt tot depressie, maar stress leidt ook via ruminatie tot depressie

138
Q

Moderatie

A

Stress leidt tot depressie, waarbij sociale steun deze relatie kan versterken of verzwakken

139
Q

6 hoofdgroepen van stoornissen in de DSM

A
  • Neurobiologische ontwikkelingsstoornissen
  • Psychotische stoornissen
  • Emotionele stoornissen
  • Externaliserende stoornissen
  • Neuro-cognitieve stoornissen
  • Persoonlijkheidsstoornissen
140
Q

Neurobiologische ontwikkelingsstoornissen

A

ADHD, autisme

141
Q

Kritiek op de DSM (!)

A
  • Er wordt niet gekeken naar de oorzaken van stoornissen of aandoeningen, terwijl er verschillende en meervoudige oorzaken kunnen zijn
  • Het legt de nadruk op biologische etiologie en behandeling, maar niet op de interactie tussen het kind en de omgeving
  • Er is geen specificatie voor geslacht, leeftijd en cultuur
  • Er is geen relatie met de klachten van de client en de nodige behandeling
  • Risico van stigmatisering
  • Niet alle stoornissen worden gedekt
  • Aspecten van opvoeding worden niet meegenomen
  • Geen link met positieve factoren of positieve psychologie
142
Q

Welke stoornissen beginnen tussen de 0 en de 6?

A

Communicatiestoornissen
ASS
Intellectuele stoornissen

143
Q

Welke stoornis begint tussen de 5 en de 13

A

ADHD

144
Q

Welke stoornis begint tussen de 6 en de 18

A

Leerstoornis

145
Q

Welke stoornis begint tussen de 7 en de 18

A

Conduct stoornis

146
Q

Welke stoornissen beginnen tussen de 12 en de 18?

A

Schizofrenie
Drugmisbruik
Eetstoornis

147
Q

Growing into deficit

A

Iets wordt later gediagnostiseerd omdat het pas later relevant wordt. De eisen van de omgeving worden hoger en je kunt hier niet in mee

148
Q

2 type maladaptieve cognitieve schema’s

A

Vervorming (fout schema)
Tekortkoming (geen schema)

149
Q
A