Lecture 5 Flashcards

1
Q

Wat zijn groepen

A

Groepen zijn een aantal mensen die op de een of andere manier met elkaar verbonden zijn
door middel van sociale relaties.

  1. Een groep moet sociale of psychologische gevolgen hebben voor mensen.
  2. Ook moet een groep betekenisvol zijn. Dat wil zeggen dat mensen binnen een
    groep hun gedrag afstemmen op elkaar.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat valt niet onder een groep?

A
  1. Een netwerk (bv. contacten op linkedin). Het is niet duidelijk waar deze begint en stopt.
  2. Een categorie: bv. roodharige mensen in Enschede.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat beschrijft het minimale groepsparadigma van Tajfel et al. (1971).

A

Dat er minimale middelen zijn om mensen het gevoel te geven dat ze tot een groep behoren. In een onderzoek waarbij mensen elkaar niet konden zien waren mensen alsnog geneigd om meer punten aan hun eigen groep te geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat houdt de sociale identiteitstheorie van Tajfel en Turner (1975) in?

A

Groepen bepalen voor een gedeelte je zelfbeeld. Naast je persoonlijke identiteit heb je ook je sociale identiteit. Die bestaat uit de volgendde 3 aspecten.

1. Cognitief : Tot welke groep behoor ik, en wat is mijn beeld van die groep.
2. Affectief: Welke emoties heb je bij deze groep.
3. Evaluatief: Wat vind je van de groep > een eigen groep krijgt hierbij vaak een voordeel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat groeit er naar mate je je meer met een groep gaat identificeren?

A

We gaan ons steeds meer als lid van de groep gedragen (bv, oranje kleding met WK), en internaliseren de normen van de groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat wordt er bedoeld met Socialisatie?

A

Het leren kennen van normen, regels, proceduren in een groep om te te kunnen treden tot de groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de strategieën voor socialisatie?

A
  1. Directe vragen stellen over iets.
  2. Indirecte vragen stellen over iets.
  3. Iets aan andere mensen vragen (gebruik van third parties).
  4. Observeren hoe andere mensen binnen de groep iets doen.
  5. Testing limits, testen hoever je kan gaan totdat je de grenzen van een
  6. gedragscode bereikt hebt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Tot een groep toetreden gaat vaak gepaard met een ritueel (bv. positief: welkomstgeschenk, negatief: een ontgroening). Welke drie functies kan dit hebben?

A

1. Symbolisch:
2. Apprenticeship: Een inwijding kan een nieuwkomer iets leren over normen en verwachtingen.
3. Loyaliteit kweken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke twee normen bestaan er in groepen.

A

1. Prescriptieve normen: Dat wordt je geacht wordt te doen (bv. bepaalde aanspreeknormen).
2. Proscriptieve normen: Wat je juist niet moet doen binnen een organisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Op welke 5 manieren kunnen normen ontstaan binnen een groep?

A

1. Functie-eisen: Eisen die gesteld worden aan een functie.
2. Explicit statements: Gedragscodes die binnen een organisatie zijn vastgelegd.
3. Carry-overs:Normen van buitenaf.
4. Critical Events:Doordat organisaties kritisch zijn gaan kijken door impactvolle gebeurtenissen.
5. Self-generating: Doordat de samenkomst van bepaalde mensen, bepaalde normen met zich meebrengt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sherif deed in 1936 onderzoek naar het ontstaan van normen binnen een groep. Hij beschreef daarbij het autokinetisch effect:

A

Dat mensen hun observaties en intepretaties aan anderen aanpassen. Bv. 1 iemand zegt dat een streep 5 cm is, en de andere 3 cm, en weer iemand 2 cm. Dan zal naar mate de tijd verstrijkt de groep tot overeenstemming komen en ergens in het midden (3.5 cm) uitkomen.

Dit “aan elkaar aanpassen” en middelen zorgt ook voor het onstaan van nieuwe normen in een groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat wordt er bedoeld met conformeren van nieuwkomers?

A

Dit slaat op het feit dat nieuwkomers zich altijd aanpassen aan bestaande normen. Ze doen dit zonder dat hiertoe verzocht wordt. Mensen conformeren ook als ze weten dat de ander geen gelijk heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Op welke manieren conformeren mensen volgens Asch (1951)?

A
  1. Informationele sociale invloed
  2. Normatieve sociale invloed
  3. Impliciete sociale invloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat word er bedoeld met informationele sociale invloed?

A

We kijken naar andere mensen om informatie vergaren over hoe we iets moeten doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat wordt er bedoeld met normatieve sociale invloed?

A

Conformeren omdat je bang bent voor de sociale consequenties als je iets afwijkends zegt of doet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat wordt er bedoeld met impliciete sociale invloed?

A

Je past je aan, aan de normen van de omgeving. Zo ga je bijvoorbeeld zacht praten als de rest dat ook doet.

17
Q

Wat is het proces van de consequenties wanneer iemand afwijkt?

A
  1. Er zal communicatie richting iemand plaatsvinden.
  2. Als dit niet genoeg is volgt er straf (bv. openlijke kritiek).
  3. Verstoting van de groep (excommunicatie)
18
Q

Wat wordt er bedoeld met regeneratief
interactiepatroon?

A

In deze organisatiecultuur is het mogelijk om af te wijken van de rest, om ideeën
en kritiek te geven. Dit wordt gewaardeerd. Er is sprake van een veilig klimaat.

19
Q

Wat wordt er bedoeld met een degeneratief interactiepatroon?

A

Een organisatiecultuur, waarbij het niet mogelijk of moeilijk is om af te wijken van de rest.

20
Q

Welke 3 rollen zijn er in organisaties.

A

1.Taakgerichte rollen: Bv. managers
2. Relatiegerichte rollen: Contact tussen werkgevers en werknemers onderling bevorderen of onderhouden.
3. Individuele rollen: Rollen ddie voortkomen uit iemand individuele karakter.

21
Q

Wat is een person-role conflict?

A

Er wordt door de organisatie iets gevraagd wat tegen je eigen waarden ingaat. Je
eigen waarden botsen met wat er van jouw taak verwacht wordt.

22
Q

Wat wordt er bedoeld met intrarole conflict?

A

Dit komt veel voor bij managers. Hun bazen hebben bepaalde verwachtingen,
terwijl de werknemers onder de manager ook bepaalde verwachtingen hebben.
Het is lastig om de verschillende rolverwachtingen van de verschillende niveaus te combineren.

23
Q

Wat wordt er bedoeld met Interrole conflict?

A

Er botsen twee verschillende rollen met elkaar. Zo kan het werk extra dingen van
je vragen terwijl je privésituatie daar ook om kan vragen.

24
Q

Wat wordt er bedoeld met waargenomen cohesie?

A

Of de groep een uniforme groep is (en in hoeverre je je daarbij voelt horen). I.t.t sociale cohesie waarbij de cohesie ook kan bestaan uit veel relaties onderling.

25
Q

Wat wordt er bedoeld met taakcohesie?

A

Cohesie die ontstaat door teamwork.

26
Q

Uit welke twee aspecten kan taakcohesie bestaan?

A
  1. Collective efficacy
  2. Esprit de corps
27
Q

Wat wordt er bedoeld met collective efficacy ?

A

Mensen hebben het vermogen om een probleem op te lossen.

28
Q

Wat wordt er bedoeld met Esprit de corps?

A

Een groep mensen heeft vertrouwen om een probleem/taak op te lossen.

29
Q

Wat zijn de positieve effecten van cohesie?

A
  • Cohesie leidt tot meer tevredenheid, betrokkenheid en communicatie. Ook leidt cohesie tot minder uitstroom.
  • Cohesie zorgt voor een positieve relatie met de productiviteit van personen.
    Meer cohesie zorgt voor meer productiviteit, maar andersom zorgt meer
    productiviteit ook tot meer cohesie.
  • De productiviteit hangt ook af van de normen en van het type cohesie
    (taakgerichte cohesie is beter voor prestaties maar bij sociale cohesie is het
    afhankelijk van de normen of deze vorm van cohesie beter voor de prestaties is)
30
Q

Wat zijn de negatieve effecten van cohesie?

A
  1. Groepsdruk
  2. Cohesie kan ook leiden tot een gezamenlijke vijand.