Latijn les 38 Flashcards
1
Q
exitus 4
A
1 Uitgang
2 Afloop
2
Q
properare
A
zich haasten
3
Q
vix
A
met moeite, nauwelijks
4
Q
intra +nv
A
binnen +acc
5
Q
patere
A
openstaan
6
Q
clausus
A
ppp van claudere; sluiten
7
Q
spes 5
A
hoop, verwachting
8
Q
descendi
A
pf van descendere
9
Q
descendere
A
afdalen
10
Q
fides 5
A
1 (woord van) trouw
2 vertrouwen
11
Q
inii
A
pf van inire
12
Q
inire
A
1 ingaan
2 beginnen
13
Q
posterus, -a, -um
A
volgend
14
Q
princeps, principes
A
1 bnw voornaamste
2 znw leider
15
Q
convocare
A
bijeenroepen
16
Q
singuli, -ae, -a mv
A
stuk voor stuk
17
Q
vivus, -a, -um
A
levend
18
Q
dedere (se)
A
zich overgeven
19
Q
propositus
A
ppp van proponere
20
Q
proponere
A
1 voorleggen
2 voorstellen
21
Q
legatus
A
gezant
22
Q
missus
A
ppp van mittere
23
Q
imperium
A
1 bevel, gezag
2 heerschappij, rijk
24
Q
imperator
A
1 opperbevelhebber
2 keizer