Engels; unit 3, lesson 2 Flashcards
1
Q
acquaintance
A
kennis
2
Q
adolescent
A
puber; tiener
3
Q
agriculture
A
landbouw
4
Q
to arise
A
ontstaan
5
Q
cultivation
A
teelt; grondbewerking
6
Q
demography
A
samenstelling van de bevolking
7
Q
to disperse
A
verspreiden
8
Q
distinct
A
uniek; onderscheidend
9
Q
equator
A
evenaar
10
Q
existence
A
het bestaan
11
Q
habitual
A
gewoon(-lijk)
12
Q
in-laws
A
schoonfamilie
13
Q
legal system
A
rechtssysteem
14
Q
mature
A
volwassen
15
Q
people; peoples
A
volk; volkeren
16
Q
perseverance
A
doorzettingsvermogen
17
Q
to regard as
A
beschouwen als
18
Q
resources
A
grondstoffen
19
Q
second (something)
A
op één na