Kaptel 10 woorden N-D Flashcards
1
Q
de camping
A
der Campingplatz, die Campingplätze
2
Q
de caravan
A
der Wohnwagen
3
Q
het strand
A
der Strand
4
Q
de trein
A
die Bahn
5
Q
het vakantieappartement
A
die Ferienwohnung
6
Q
de auto
A
das Auto, die Autos
7
Q
het hotel
A
das Hotel, die Hotels
8
Q
het kamp
A
das Camp
9
Q
het museum
A
das Museum
10
Q
de tent
A
das Zelt
11
Q
het vakantiehuis
A
das Ferienhaus
12
Q
de zee
A
das Meer
13
Q
het zwembad
A
das Schwimmbad
14
Q
de vakantie
A
die Ferien
15
Q
de zomervakantie
A
die Sommerferien
16
Q
Denemarken
A
Dänemark
17
Q
Frankrijk
A
Frankreich
18
Q
Italie
A
Italien
19
Q
Spanje
A
Spanien
20
Q
afspreken
A
sich treffen
21
Q
gaan, rijden
A
fahren, gefahren
22
Q
kamperen
A
zelten
23
Q
op vakantie
A
in den Urlaub fahren
24
Q
overnachten
A
übernachten
25
daarna
danach
26
eerst
zuerst
27
Goede reis!
Gute Reise!
28
iedere dag
jeden Tag
29
later
später
30
naar
nach
31
Veel plezier!
Viel Spaß!
32
kunnen
können
33
moeten (het kan niet anders)
müssen
34
moeten (wil van een ander)
sollen
35
leuk vinden, lusten
mögen
36
mogen
dürfen
37
weten
wissen
38
willen
wollen
39
willen (wens)
möchten