Frans, unité 1; apprendre 2 Flashcards
1
Q
le boulot
A
het werk
2
Q
le rêve
A
de droom
3
Q
devenir
A
worden
4
Q
le monde entier
A
de hele wereld
5
Q
depuis
A
sinds
6
Q
ainé
A
oudste
7
Q
se rappeler
A
zich herinneren
8
Q
l’assiette
A
het bord
9
Q
vers
A
naar
10
Q
recevoir (reçu)
A
ontvangen (onrvangen)
11
Q
recevoir (reçu)
A
ontvangen (onrvangen)
12
Q
être bouleversé
A
van streek zijn
13
Q
l’expérience
A
de ervaring
14
Q
inoubliable
A
onvergetelijk
15
Q
le spectateur
A
de toeschouwer
16
Q
comme
A
omdat (aan het begin van de zin)
17
Q
souvent
A
vaak
18
Q
un étranger, une étrangère
A
een buitenlander, een buitenlandse
19
Q
de plus en plus
A
steeds meer
20
Q
supplémentaire
A
extra
21
Q
malgré
A
ondanks
22
Q
de mieux en mieux
A
steeds beter
23
Q
ressembler à
A
lijken op
24
Q
rendre
A
maken, teruggeven
25
Q
incertain(e)
A
onzeker
26
Q
la persévérance
A
het doorzettingsvermogen