Latijn blok 1 Flashcards
1
Q
vir, viri
A
man
2
Q
cano (canere)
A
- (be)zingen
- blazen
3
Q
Troia
A
Troje
4
Q
qui, cuius (betr. vrnw.) (quae, qoud)
A
die,dat, wie/wat
5
Q
primus (prima, primum)
A
eerste
6
Q
a(b)
A
- weg van, van(af), van de kant van
- door (toedoen van) (bij het passivum)
7
Q
ora
A
- rand
- kust
8
Q
Italia
A
Italië
9
Q
fatum
A
(nood)lot
10
Q
venio
A
komen
11
Q
litus, litoris
A
kust
12
Q
multus
A
veel (multa, multum)
13
Q
A
14
Q
terra
A
aarde, grond, land
15
Q
iacto (iactare)
A
- werpen, slingeren
- pochen
16
Q
vis (vrl.)
A
- geweld, kracht
- macht, invloed
17
Q
superi
A
(hemel)goden
18
Q
saevus
A
woest, wreed (saeva, saevum)
19
Q
Iuno, Iunonis
A
Juno
20
Q
ob
A
wegens
21
Q
ira
A
woede
22
Q
quoque
A
ook (staat achter het woord dat het benadrukt)
23
Q
et
A
- en
- ook
24
Q
bellum
A
oorlog
25
patior (pati)
1. verdragen, dulden, ondergaan
2. toelaten
26
condo (condere)
1. stichten
2. opbergen, verbergen
27
urbs, urbis
1. stad
2. dé stad, Rome
28
deus
god
29
genus, generis (onz)
1. afkomst, geslacht
2. soort
30
unde
vanwaar, waarvandaan
31
atque
en
32
altus
1. hoog
2. diep (alte, altum)
33
moenia -ium
(stads)muren
34
Roma
Rome
35
musa
muze
36
mihi
(aan/voor) mij
37
causa
1. reden, oorzaak,
2. zaak, rechtszaak,
38
memoro (memorare)
ter sprake brengen. vermelden
39
regina
koningin
40
tot (onverbuigbaar)
zoveel
41
insignis
1. opvallend, bijzonder
2. bekend (insignis, insigne)
42
pietas, pietatis
plichtsgevoel, liefde, trouw
43
labor, laboris
1. inspanning, moeite
2. ellende
44
anima
(levens)adem, ziel, geest, hart