jeugdcriminologie Flashcards

1
Q

Criminele meisjes

A
  • Ander verloop age-crime curve bij meisjes
  • Delictgedrag
  • Gender paradox
  • Risicofactoren
  • Prognose en toekomst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is Gender paradox

A
  • Het geslacht waarbij het gedrag en minst voorkomt, dit gedrag vaker samenhangt met ernstiger problematiek en een slechtere prognose
  • Ook wel: drempelhypothese
  • niet zo zeer verschillende drempel, maar als die eenmaal overschreden is, vergroot elke risicofactor die erbij komt het risico om nog meer crimineel gedrag te vertonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is Bio bij vrouwen

A
  • vroege puberteit
  • lage arousal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is Psycho bij vrouwen

A
  • vaker psychiatrische problemen
  • vaker internaliserend dan jongens
  • meer comorbiditeit
  • trauma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is Social bij vrouwen

A
  • meer invloed (+ en -) vanuit gezin
  • antisociale partner
  • delinquente en/of oudere vrienden
  • eerder seks, eerder en meer middelen
  • fysieke en seksuele mishandeling
  • vaker binnen gezin
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Etniciteit en jeugdcriminaliteit

A
  • Migratie
  • Verklaringen
  • Selectiviteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Verklaringen

A
  • Culturele verklaringen
  • Groepsverklaring
  • Differentiele associatie
  • Overdracht van subcultuur
  • Sociale leertheorie
  • Groepsdynamiek!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Selectiviteit

A

‘’Verdacht; hoe vaak wordt u staande gehouden?’’
- Mensen met kleur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat betekent strafrechtelijke interventies

A

Wanneer als wij als maatschappij actief een interventie inzetten om criminaliteit tegen te gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De What Works beginselen

A

Gaat over effectiviteit strafrechtelijke interventies (wat werkt om criminaliteit te verminderen)
Dader
1. Risicobeginsel (risk principle) – wie is de dader?
2. Behoeftebeginsel (needs principle) – wat heeft de dader nodig?
3. Responsiviteitsbeginsel (responsivity principle) – waarmee moet de dader behandeld worden
Interventie
4. Beginsel van behandelmodaliteit (treatment modality)
5. Beginsel van programma-integriteit (programme integrity) - hoe interventie uitgevoerd?
6. Professionaliteitsbeginsel (professionalism) - wie intervenieert
7. Beginsel ‘gemeenschapsgeorienteerd’ (community based) - waar
Interventie heeft grotere kans van slagen als je al deze toepast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Risicobeginsel

A
  • Risico op recidive niet voor iedereen gelijk (aanrijding is veel minder grote kans dan winkeldiefstal
  • Intensiteit van de reactie afstemmen op risico dat de dader recidiveert (je moet kijken hoe groot de kans is)
  • Juiste match tussen risico op recidive en reactie hierop
  • Toepassing verondersteld variëteit en flexibiliteit van interventies/programma’s (detentie, taakstraf, werkstraf of gedragsinterventies)
  • En vooral: goed inschatten recidive-risico (advies door reclassering)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Behoeftebeginsel

A

Strafrechtelijke interventies/programma’s dienen zich te richten op de criminogene behoeften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zijn criminogene behoeften

A

kenmerken, risicofactoren en problemen van de dader die direct samenhangen met het delinquente gedrag (factoren die hebben gezorgd voor dit gedrag; als deze facotren verminderen neemt het gedrag af)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn Andrews en Bonta de ‘Big Four’ criminogene factoren die recidive sterk voorspellen

A
  • Antisociale cognities: opvattingen, waarden, houdingen, rationalisaties en cognitief-emotionele toestanden als wrok, verzet, wanhoop of haat (gedachten van de dader)
  • Antisociaal netwerk (als iemand nog in het criminele netwerk zit is de kans groot op recidive
  • Antisociaal gedrag (nu en in het verleden). Ook verslavingsgedrag wordt hiertoe gerekend. Verslavingsgedrag is een sterke risicofactor
  • Antisociaal persoonlijkheidscomplex, waaronder een agressief, egocentrisch, impulsief en/of ongevoelig temperament, psychopathie, een zwakke socialisatie en zwakke probleemoplossende vaardigheden (als je moeilijk om kan gaan met lastige situaties is de kans ook groter)

Wat heeft de dader nodig om recidive te voorkomen; hier zal de interventie om in moeten spelen (kijk naar de big four bijvoorbeeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Responsiviteitsbeginsel

A
  • Interventie/programma werkt als deze aansluit wat bij iemand past: waar iemand responsief voor is/op ‘reageert’
  • Aansluiten bij wat iemand kan en bij iemand past
  • Gaat over persoon van de dader en uitvoerder van interventie/programma (behandelaar) en het soort programma dat wordt aangeboden (als iemand cognitief niet sterk is moet de interventie niet te complex zijn anders haakt diegene af, als iemand intelligent is maak het lastiger anders haakt iemand af omdat die denkt niet serieus genomen te worden)
  • Ook match tussen dader en behandelaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beginsel van behandelmodaliteit

A

Sluit aan bij behoeftenbeginsel: meestal complexe behoeften -> interventie/programma moet multi-modaal zijn dus op meerdere behoeften richten

17
Q

Beginsel van programma integriteit

A
  • Programma zelf moet effectief zijn en werken zijn gebleken en gebaseerd op theorie, mag niet op basis van onderbuikgevoel
  • Uitvoering ervan moet verlopen volgens oorspronkelijke opzet; anders kan de effectiviteit falen
18
Q

Professionaliteitsbeginsel

A
  • De begeleider of behandelaar moet voldoende professioneel zijn om in te kunnen schatten welke criminogene factoren van de jongeren problematisch zijn en welke methoden hierbij wel of niet aansluiten
  • Ook voor de uitvoering van het programma moet voldoende professionaliteit aanwezig zijn. Hierbij spelen kennis, vaardigheden en houdingsaspecten een rol
19
Q

Beginsel gemeenschap georiënteerd

A
  • In eigen context/eigen sociale omgeving
  • Verbinden van programma met eigen sociale omgeving zoals school, werk, familie en vrienden
  • Vaardigheden meteen in natuurlijke context oefenen
20
Q

het proces waarin een individu stopt of mindert met crimineel gedrag

A

Gaan meerdere dingen aan vooraf, is niet van de een op de andere dag

21
Q

wat is desistance

A

jarenlang was er vooral (onderzoeks) aandacht voor het starteen doorgaan met criminaliteit, pas sinds de afgelopen twee decennia meer aandacht voor resilience (weerbaarheid; alle risico factoren die je kan bedenken maar geen crimineel gedrag vertoont, er niet in meegaan) of desistance

22
Q

Desistance als biologisch/psychologisch proces

A
  • Individuen die doorgaan met criminaliteit behoren tot de afwijkende groep
  • Relatie psychopathologie en criminaliteit (CD, ODD, ADHD, maar ook LVB); dit is niet alles kan ook door lage zelfcontrole komen; het model van Moffit is meer een handvat, er zijn meer processen waardoor criminaliteit kan komen
  • Oorspronkelijk deterministisch mensbeeld
23
Q

Desistance als gevolg van bindingen

A
  • Life-events (trouwen, kinderen krijgen, bindingen krijgen met maatschappij; door de bindingen is het moeilijker om crimineel gedrag goed te praten; je hebt veel te verliezen, je hebt bindingen die je niet wilt kwijtraken)
  • Interactie met de omgeving staat centraal
  • Desistance doordat de sociale controle groter wordt bij het investeren in relatie, werk, ouderschap?
24
Q

Desistance als gevolg van rationele en cognitieve processen

A
  • Rationele keuze theorie
  • Cognitieve transformatie (verandering in zelfbeeld; je gaat anders naar jezelf kijken en je krijgt het proces dit wil ik niet meer doen)
25
Q

Desistance als geïntegreerd proces (levensloop)

A

Integratie van de voorgaande stromingen

26
Q

Jeugd- en adolescentenstrafrecht

A

Wat is het doel
- Vergelding (jij doet iets, de maatschappij doet jou iets terug; vastzetten)
- Preventie
- Heropvoeding/resocialisatie (andere normen en waarden leren)
- Pedagogische grondslag (zorgen dat iemand het niet opnieuw doet, hierom wordt er bij de jeugd altijd een interventie gebruikt)

27
Q

voor wie is het jeugdstrafrecht bedoeld

A

12-15 jaar

28
Q

voor wie is het adolecentestrafrecht

A

16-23 jaar

29
Q

niet strafrechtelijk vervolgbaar; ouders aansprakelijk

A

Onder de 12 jaar

30
Q

Sancties jeugdigen

A
  1. Straffen (vergeling en preventie)
  2. Maatregelen (beveiligen of herstel van maatschappij; schadevergoeding, TBS)
    Het verschil zit in het doel
31
Q

welke straffen zijn er

A
  • Jeugddetentie
  • Taakstraf (en Leer- en werkstraf)
  • Geldboete
32
Q

Jeugddetentie

A

Ultimum remedium (als er niks anders om op te lossen is)
- Als je iemand in detentie zet word je uit je omgeving gehaald en dit is minder effectief dan een taakstraf; detentie kan ook positief zijn, je krijgt het gevoel dat je dat niet meer wilt
- Max. 2 jaar (onder 16 jaar max. 1 jaar)
- Voorwaardelijk jeugddetentie (voorwaarden van reclassering wat je niet mag doen of moet doen; melden, naar school, geen drugs bezit; bij overtreding is detentie)

33
Q

wat is Pij maatregel

A

Jeugd TBS

34
Q

welke maatregelen zijn er

A
  • Plaatsing in inrichtingen voor jeugdigen (pij)
  • Gedrag beïnvloedende maatregel
  • combinatie maatregelen; verplicht naar school en therapie
  • geen vrijheden
35
Q

wanneer wordt je geplaatst in een inrichting?

A
  • Persoon met gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis
  • Misdrijfcriterium
  • Gevaar criterium (hoog risico op recidive)
  • Hulpverleningscriterium (verwacht dat diegene ook baat heeft bij die hulp)
36
Q

wat is HALT

A
  • Buiten strafrecht -> geen strafblad
  • Niet voor zwaar geweldmisdrijf of zedenmisdrijf