A&I Flashcards

1
Q

Correlaties

A

de samenhang tussen twee variabelen, verbanden, maar dat betekent niet dat er een oorzakelijk verband hoeft te zijn
- meer rekenkundig, statistische overeenkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Schijnverband

A

voorbeeld: Oscarwinnaars leven langer dan Oscar-genomineerden -> je moet een Oscar winnen om langer te leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Causale relaties

A

oorzaak gevolg
- meer theoretisch, uitleg/toelichting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Causaliteitsfouten

A
  • Het is toeval (het is vaak echt toeval), soms moet je accepteren dat toeval wel echt kan/bestaat
  • Er mist een factor (eten van ijsjes zorgt voor meer verdrinkingen -> wat er mist -> dat het zomer is) (mensen met grote voeten kunnen beter schrijven -> wat mist ->leeftijd)
  • Het is ook andersom (aan beide kanten is er een verklaring); Voorbeeld Micha durft niet naar buiten, want hij is ook bleek. -> dit kan ook andersom
  • Soms is twijfel al genoeg (lastig vraagstuk, commerciële invloeden die verwarring willen aanwakkeren); mensen die een aansteker in hun broekzak hebben, lopen een verhoogd risico op longkanker
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Risicomanagement/het procesmodel van risicobesluitvorming

A
  • rekenfouten
  • schattingsfouten
  • beslissingsfouten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

rekenfouten

A
  • voorwaardelijke kansen (dat een kans groter of kleiner wordt als een andere gebeurtenis wel of niet plaats heeft gevonden); HIV test
  • extreem kleine kansen (is ingewikkeld en moeilijk in te schatten); kernenergie en tsunami
  • kwantitatieve argumentatie (op basis van getallen is moeilijk); weerbericht
  • causaliteitsfout (wat is nou de oorzaak van wat -> oorzaak gevolg fout); grafiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

schattingsfouten

A
  • zelfoverschattingsfout (je denkt dat je beter bent dan je bent); hoog gebouw
  • bevestigingsfout type I (opzoek gaan naar datgene dat je kent); politie laat iemand doorrijden met wapens
  • beschikbaarheidsfout type I (professionals die alleen oog hebben voor wat er op dat moment gebeurd); man bij de deur
  • autoriteitsfout (omdat de docent zegt zal het zo zijn); dokter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

beslissingsfouten

A
  • bevestigingsfout type II (eigen gelijk, hokjes denken); onschuldige worden vastgezet
  • beschikbaarheidsfout type II (kiezen wat bekend is en niet wat het beste is); wapenwinkel
  • achteraffout (achteraf had je het wel kunnen bedenken dat iets zou gebeuren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

In de wetenschap wordt er uit gegaan van Nulhypothese H0 en Alternatieve hypothese Ha

A
  • moet toetsbaar zijn
  • moet meetbaar zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

welke variabelen zijn er

A
  • nominaal
  • ordinaal
  • interval
  • ratio
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

nominaal

A

betekent naam, verschil in naam en eigenschap van categorien, bijvoorbeeld verschillende automerken, kleur is niet numeriek, geen vaste rangorde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ordinaal

A

rangorde, verschillende categorieën hebben een naam zoals baby, peuter, kleuter en die hebben bepaalde eigenschappen -> ander voorbeeld is, kleuterschool, basisschool, middelbareschool), kan niet mee gerekend worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

interval

A

gelijke, numerieke waarden, Temperatuur, thermometer, geen natuurlijk 0 punt, niet in vergelijke verhouding met elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ratio

A

wel numeriek, leeftijd, natuurlijk 0 punt, van 0 tot 100 bijvoorbeeld, meetlat, twee keer zo oud, twintig en een half

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn conceptuele modellen

A

model; een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is een foutenboom

A
  • wordt gebruikt bij risicoanalyse, de bedoeling is dat alle relevante feiten die een rol hebben gespeeld tijdens een ongeval op een logische wijze rangschikt, oorzaak en gevolg is erg belangrijk -> geeft inzicht in de oorzaken van een ongeval
  • linkerkant van een vlinderdasmodel
  • rekenen met kansen
  • EN/OF poort
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoe werkt een foutenboom

A

Risicoanalyse
- linkerkant vlinderdas
- top gebeurtenis
- alle ongewenste gebeurtenissen die plaats kunnen vinden
- Basis oorzaak (langere tijd aanwezig) -> directe oorzaak (factoren die kort voor het ongeval aanwezig zijn, menselijke fouten of technisch) -> incident -> letsel (gevolg)
- En poort = er MOETEN twee gebeurtenissen plaatsvinden om een topgebeurtenis te hebben
- Of poort = niet alle gebeurtenissen hoeven plaats te vinden maar één van de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is een feitenboom

A
  • een ongeval heeft altijd meerdere oorzaken die samen
  • oorzaak en gevolg
  • feiten verzamelen en rangschikken over gebeurtenis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

visgraatmodel

A

feitenboom = een ongeval heeft altijd meerdere oorzaken die samen
- Management
- Methoden
- Materiaal
- Mens
- Machine
- Milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is een gebeurtenissenboom

A
  • analyse van mogelijke gevolgen (risicoanalyse), de rechterkant van het vlinderdas model (beperken van de gevolgen, maatregelen), het gaat om alle mogelijke vervolggebeurtenissen nadat de top gebeurtenis heeft plaatsgevonden
  • rechterkant van een vlinderdasmodel
  • rekenen met kansen
21
Q

hoe werkt een gebeurtenissenboom

A
  • Definieer begingebeurtenis
  • Volggebeurtenissen alleen als voorliggende gebeurtenis heeft plaatsgevonden
  • Alleen ongewenste gebeurtenissen
  • Omschrijf de uiteindelijke gevolgen
  • Let op onafhankelijkheid/volgordelijkheid
  • Alleen ja/nee vertakkingen (falen/niet falen)
22
Q

TRIPOD

A

ongevallen (achteraf) analyseren
- verdieping van feitenboom
- je bent opzoek naar latente fouten (basis risico factoren, oorzaken die al langere tijd aanwezig zijn)
- directe failure
- context
- event

23
Q

11 basisfactoren TRIPOD

A
  • Organisatie (OR)
  • Communicatie (CO)
  • Training en opleiding (TR)
  • Strijdige doelstellingen (DO)
  • Procedures (PR)
  • Ontwerp (OW)
  • Onderhoud (OH)
  • Omgevingsfactoren (OM)
  • Orde en netheid (ON)
  • Beschermingsmiddelen en- methodes (BM)
  • Materiaal en middelen (MM)
24
Q

stappen in een TRIPOD

A

Stappen in een TRIPOD
Stap 1: Bepalen gevaar (Hazard), gebeurtenis (Event) en scenario doelwit (Target)

Stap 2: Benoem barrières -> controle (gericht op het voorkomen van de bedreiging, plaatsing: tussen Hazard en Event) en afweer (gericht op het voorkomen of het minimaliseren van het ongeval, plaatsing: tussen Target en Event)

Stap 3: Bepalen van directe oorzaken -> hoe heeft het kunnen falen, onveilige handelingen of technische, kort voor het incident

Stap 4: Bepalen van context -> afvragen wat de reden is dat iemand een fout maakt of een technisch mankement is geweest

Stap 5: Bepalen van latente oorzaken -> oorzaken die langere tijd in het bedrijf aanwezig waren, wordt normaal gevonden

Stap 6: Benoem Basisrisicofactoren -> meestal is deze gekoppeld aan de latente oorzaken

25
Q

Nulhypothese (H0)

A
  • het effect bestaat niet/geen relatie tussen x en y
  • het eten van appels verbetert de kwaliteit van de slaap niet
26
Q

Alternatieve hypothese (Ha)

A
  • het effect bestaat wel/wel een relatie tussen x en y
  • het eten van appels verbetert de kwaliteit van de slaap
27
Q

wanneer is een hypothese wetenschappelijk bruikbaar?

A
  • moet op een toetsbare manier en een falsificeerbare manier worden opgesteld

slechte hypothese: sommige Nederlanders dragen soms oranje
betere hypothese: alle Nederlanders dragen altijd oranje

28
Q

Kwantitatieve gegevens

A

getallen, tabellen, grafieken en diagrammen

29
Q

Rekenen in volgorde: Hoe Moeten Wij Van De Onvoldoendes Afkomen

A
  1. Haakjes
  2. Machtsverheffen en worteltrekken
  3. Vermenigvuldigen en delen
  4. Optellen en aftrekken
30
Q

Hoofdbewerking

A

optellen, aftrekken, delen, vermenigvuldigen

31
Q

Voorvoegsels

A

103 = kilo = k (duizend keer zo groot, 1x1000)
106 = mega = M
109 = giga = G
10-3 = milli = m (één duizendste keer zo groot, 1:1000
10-6 = micro = u
10-9 = nano = n

32
Q

Grafieken

A

oplopende trend

33
Q

Significantie

A

hoe (on)nauwkeurig je meetresultaat is, en hoeveel cijfers je dan weergeeft in je uitkomst, het aantal cijfers waarop je afrondt zegt iets over de nauwkeurigheid van je uitkomst

34
Q

Bij optellen en aftrekken

A

Het eindantwoord bevat evenveel decimalen is het in de berekening gebruikte getal met de minste decimalen

35
Q

Bij delen en vermenigvuldigen:

A

Het eindantwoord bevat evenveel significante cijfers als het in de berekening gebruikte getal met het minste aantal significante cijfers

36
Q

Decimalen

A
  • Cijfer 2,0 = 1 dec
  • Cijfer 2,00 = 2 dec
  • Cijfer 0,20 = 2 dec
  • Cijfer 0,002010 = 6 dec
  • Cijfer 2,00 x 102 = 2 dec
  • Cijfer 200 = 0 dec
37
Q

Significante cijfers

A
  • Cijfer 2,0 = 2 sc
  • Cijfer 2,00 = 3 sc
  • Cijfer 0,20 = 2 sc
  • Cijfer 0,002010 = 4 sc
  • Cijfer 2,00 x 102 = 3 sc
  • Cijfer 200 = 3 sc
38
Q

Frequentieverdelingen

A

hoe vaak komt het voor

39
Q

Procent

A

procenten zijn genoemde cijfers

procent: nieuw – oud = … : oud x 100 =…

40
Q

procentpunt

A

procenten zijn genoemde cijfers en het verschil hiertussen is een procentpunt

procentpunt: nieuw – oud =…)

41
Q

Kengetal

A

met een simpel cijfer de belangrijkste boodschap samenvatten

42
Q

Centrummaten

A
  • modus = het getal dat het vaakst voorkomt (kunnen ook twee zijn of meer)
  • mediaan = het middelste getal, eerst alle getallen op volgorde zetten/het gemiddelde van de middelste twee getallen
  • gemiddelde = optelsom totaal gedeeld door het totaal
43
Q

spreidingsmaten

A
  • liggen getallen dichtbij elkaar
  • de breedte waarover de waarnemingen zich uitstrekken
44
Q

ODDS

A

verhouding (word gebruikt bij risico)

45
Q

ODDS-RATIO

A

verhouding 1 ten opzichte van verhouding 2
Vrouw hoofdpijn 90 en geen hoofdpijn 10 -> 90:10
Man hoofdpijn 20 en geen hoofdpijn 80 -> 20:80

46
Q

soorten grafieken

A

Grafieken: cirkeldiagram
Grafieken: staafdiagram
- Ver houding tussen categorieën
- Laag meetniveau
- Slechts enkele categorieën
Grafieken: histogram
- Hoger meetniveau
- Vorm van verdeling
- Continue verdeling
Grafieken lijngrafiek
- Trends
- Continue variabele
- Hoog meetniveau
- Verloop van een verdeling
- Alles kan, ook komma’s
Grafieken spreidingsdiagram
- Continu
- Vanaf interval ratio meetniveau
- Verdeling van scores ten opzichte van elkaar
- Meestal met 2 variabelen

47
Q

Relatief risico

A

verhouding tussen percentages

25% van de rokers krijgt longkanker
5% van de niet rokers krijgt longkanker
Voorbeeld: 25%/5% = 25/5 = 5

48
Q

Number needed to treat: ‘risicoverschil’

A

Risicoverschil = getallen min elkaar

Number needed to treat = 1/risicoverschil

49
Q

hoe werkt een gebeurtenissenboom

A
  • Analyse van mogelijke gevolgen
  • Laat zien hoe door het optreden van volggebeurtenissen het uiteindelijk effect kan optreden
  • Startpunt: ongewenste gebeurtenis (LOC, incident)
  • Altijd ja, nee vertakkingen, het gebeurt wel of niet dus 1
  • Alles vermenigvuldigen