A&I Flashcards

1
Q

Florence Nightingale

A

grafische weergaven maken van statistiek, statistiek voor een breder publiek inzichtelijk maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Redenering

A

standpunt + argument, een argument gebruiken om een standpunt kracht bij te zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Syllogismen

A

uitspraken die gaan over: groepen, klassen, verzamelingen of eigenschappen (die gaan over mensen) die gekoppeld worden aan bijzondere eigenschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Premissen

A

Syllogismen bestaat uit premissen over die algemene verzameling en premissen over een specifiek geval waar vervolgens een conclusie aan gekoppeld wordt -> alleen als de conclusie automatisch uit de premissen volgt is de redenering logisch geldig = alle vogels hebben een snavel, alle reigers zijn vogels dus hebben een snavel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Venndiagram

A

om argumenten te ontleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Conditionele redeneringen

A

Vorm 1 = geldig
- Als p, dan q (als het regent wordt de straat nat)
- p (als het regent)
- Dus q (dus de straat wordt nat)
Vorm 2 = ongeldig
- Als p, dan q (als het regent wordt de straat nat)
- q (de straat wordt nat)
- Dus p (dus het regent)
Vorm 3 = ongeldig
- Als p, dan q (als het regent wordt de straat nat)
- Niet p (als het niet regent)
- Dus: niet q (wordt de straat niet nat)
Vorm 4 = geldig
- Als p, dan q (als het regent wordt de straat nat)
- Niet q (de straat is niet nat)
- Dus: niet p (dus het heeft niet geregend)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voldoende en noodzakelijke voorwaarden

A
  • Twee soorten voorwaarden: voldoende en noodzakelijke voorwaarden
  • Als A dan B
  • Als het regent wordt de straat nat -> Voorwaarde? Voldoende of noodzakelijk? Je hebt niet alleen regen nodig maar het is voldoende om de straat nat te maken
  • Als niet A dan niet B
  • Als je niet getrouwd bent dan heb je niet de huwelijkse staat -> Voorwaarde? Voldoende of noodzakelijke? Want je moet trouwen voor de huwelijkse staat er is geen andere voorwaarde

Bijvoorbeeld: goed tandenpoetsen is geen voldoende voorwaarde voor een mooi en gaaf gebit. Gezond eten is ook van belang. Het is wel een noodzakelijke voorwaarde, want als je je tanden niet goed poetst, krijg je gaatjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Operationaliseren

A

meetbaar maken door bijv. ‘’hoeveel…’’ te gebruiken;
In Amsterdam is er sprake van ergere criminaliteit dan in Rotterdam.
Operat. 1: In Amsterdam worden meer delicten gepleegd.
Operat. 2: In Amsterdam zijn er ergere misdaden, zoals moorden, vergeleken met Rotterdam, het gaat dan vooral om tasjes roof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Informele drogredenen

A

Stroman = wanneer je niet het werkelijke standpunt van de tegenstander aanvalt, maar een verdraaide versie ervan -> argument verdraaien -> heeft er niks mee te maken -> directe aanval -> aandacht afleiden ‘‘vind je ook niet dat’’ -> extreem maken

Ad hominem = persoonlijke aanval “jij” of “hij” -> zonder eigen argumentatie -> op één persoon gericht -> tegenstander zelf aanvallen

Post hoc, ergo propter hoc (‘na dit, dus door dit’) = kan misleidend zijn (bijgeloven)

Overhaaste generalisatie = algemene conclusie trekken (in hokjes denken) -> over afkomst -> hokjes denken -> weinig informatie hebben -> algemene uitspraak -> iets zeggen waar je misschien weinig van weet

Cirkelredenering = constant dezelfde argumenten gebruiken -> herhaling -> ‘‘vermaak en plezier’’

Omdraaien van de bewijslast = letterlijk omdraaien en de vraag bij de ander leggen -> ‘‘laat jij maar zien dat het niet het geval is’’

Onjuiste/valse analogie = verschillende onderwerpen en onjuist, hebben niks met elkaar te maken -> onredelijk een vergelijking gebruiken als argument

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Relevantie en volledigheid

A
  • Relevantie: A is relevant voor B betekent dat er een bepaalde relatie bestaat tussen A en B
  • Volledigheid: soms is een argument wel enigszins relevant, maar heeft het onvoldoende gewicht om de conclusie te ondersteunen
  • Relevantie en volledigheid zijn van elkaar afhankelijk: als argumentatie volledig is, is die zeker relevant; als argumentatie niet relevant is, is die zeker niet volledig
  • Maar: relevante argumentatie hoeft niet per se volledig te zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociale psychologie

A

de omgeving, aanwezigheid van andere mensen op mensen bestuderen -> interactie tussen mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Conformiteit

A

overeenstemming (in een groep), acceptatie -> vaak ga je met een groep mee
- Asch-experiment met stokje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Autoriteit & conformiteit

A

autoritaire mensen kunnen veel invloed hebben op conformiteit, je verlegt je grenzen, je voelt een druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Stanford prison

A

hard handelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Groupthink

A

meedoen met de groep en niet snel tegen de groep in gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sociale perceptie

A

vooroordeel = impulsief en reflectief handelen; het idee dat wij bepaalde normen en waarden met de paplepel in gegoten krijgen en dat we niet altijd bewust daarvan zijn. Het is moeilijk om met een neutrale blik naar de wereld te kijken, zonder vooroordelen (etc.) te hebben.

17
Q

Profiling

A

hoe je eruitziet zegt niet altijd veel, hokjes denken = indelen in categorieën, (kan handig zijn), onderbuikgevoel, intuïtie van professionals daar kunnen we niet blind op vertrouwen

18
Q

Weapon-focus

A

zo gefocust op het wapen dat je niet goed andere informatie kan verwerken

19
Q

Geheugen

A
  • Impliciet = automatisch, impulsief handelen, het zit in je lijf en je hoeft er niet over na te denken (fietsen -> automatisch)
  • Expliciet = uit je hoofd leren, meer aandacht nodig, bewust
  • Semantisch geheugen = feiten, nummers, gegevens, data, woorden
  • Episonisch geheugen = je weet ongeveer nog wat er gebeurd is, persoonlijke ervaringen
20
Q

Onderbuikgevoelens

A
  • Bewuste en onbewuste vooroordelen/overtuigingen spelen vaak een doorslaggevende rol in plaats van feiten
  • Hier wordt vaak gebruik van gemaakt op een manipulatieve manier
21
Q

Nieuwsgierigheid

A
  • Soms is nieuwsgierigheid belangrijker dan intelligentie
  • Accepteer niet altijd het eerste antwoord
  • Zoek naar het tegendeel/afwijkende theorieën
  • Deze mensen zoeken verder naar informatie
22
Q

Onzekerheid

A
  • 100% zekerheid bestaat niet in de wetenschap
  • 100% zekerheid bestaat niet op het gebied van veiligheid
  • Het accepteren van die onzekerheid helpt om keuzes te maken en open te staan voor nieuwe ideeën
  • Besluitvaardig
  • Situaties waar onzekerheid een rol speelt of informatie onvolledig is moet wel een beslissing genomen worden
  • Belangrijk voor een veiligheidskundige is om niet te verlammen
23
Q

Redenering ezelsbruggetje

A

Na dus, derhalve, daarom, daaruit volgt komt altijd een standpunt.

Na want, omdat, immers, aangezien komt altijd een argument.

24
Q

De empirische cyclus

A

Onderzoek dat op waarneming/observatie gebaseerd is

25
Q

Inductiefase empirische cyclus

A
  • Van specifieke waarneming naar algemeen
  • Van waarnemingen naar hypothese naar theorie
  • Voorspelling; hoe denken wij dat de wereld zich gedraagt? -> dus wij proberen via hypotheses te voorspellen hoe de wereld zich hoort te gedragen (een ervaring op doen/op basis van waarneming een conclusie trekken -> ik leg mijn hand op een hete plaat en het is heet)
  • Pas dus op voor: als P dan Q, Q dus P
  • Met inductie onderzoek nooit 100% zekerheid

Voorbeeld. Onderzoek naar welke kleuren zwanen er zijn, en je ziet alleen maar witte. Dan ga je ervan uit dat er alleen maar witte zijn, terwijl er op een andere plek misschien een zwarte zwemt.

26
Q

Deductiefase empirische cyclus

A
  • Van algemene voorspelling naar specifiek (alle mensen zijn sterfelijk, Socrates is een mens, dus: Socrates is sterfelijk)
  • Maak gebruik van syllogisme
  • Van theorie naar hypothese naar waarneming
  • Je weet iets al maar gaat het toetsen (zwaartekracht)
27
Q

Toetsing fase empirische cyclus

A

Hoe test je of alle zwanen wit zijn?
Hypothese: alle zwanen zijn wit. Hoe toets je dit? Bijvoorbeeld locatie veranderen of andere soort wateren bezoeken.

28
Q

Evaluatie fase empirische cyclus

A

Verificatie/falsificatie = zoek bij je hypothese wat er niet klopt -> erachter komen of iets niet klopt heeft meerwaarde, vind een kritisch geval, dit laat onze kennis beter ontwikkelen (emperisch onderzoek)
Falsificatie = kijken naar datgene dat je hypothese ontkracht, kan 100% zeker zijn, eenvoudig toetsbaar, kijken wat naar niet klopt, het aantonen van valsheid
Vertificatie = als je hypothese juist is, niet 100% zekerheid

Op onderzoek naar andere soort zwanen. Als je alleen maar witte zwanen blijft zien, is dat een verificatie van de hypothese.
Karl Popper -> Falsificatie: belangrijk om op zoek te gaan naar dat geval dat de hypothese ontkracht. Het heeft meer waarde om dat kritische geval (de uitzondering) te vinden.

29
Q

Het scheermes van Ockham/Occam’s Razor

A

Als je twee hypotheses hebt met dezelfde uitkomst, kies dan de minst complexe theorie waar het minste voor nodig is, een makkelijke theorie is makkelijker toetsbaar (falsificeren)

Haal er niet meer bij dan nodig is, laat het zo eenvoudig mogelijk.
Als wij 2 theorieën hebben met hypotheses, die allebei op dezelfde manier een gebeurtenis kunnen voorspellen/verklaren, dan moet onze voorkeur uit gaan naar de simpelste/eenvoudigste.

Het hangt samen met falsificatie, een simpelere manier is eenvoudiger te toetsen.

30
Q

Validiteit

A

Interne validiteit = in hoeverre wij conclusies kunnen verbinden aan de onderzoeksresultaten die wij hebben behaald (bijv. als iemand je iets vraagt je niet eerlijk antwoord geeft om een reden, dan meet je iets anders dan de dacht dat je aan het meten was), als je gemeten hebt wat je wilt meten is je onderzoek intern valide (temperatuur opmeten met thermometer), kan negatief beïnvloed zijn;
Voorbeeld seksonderzoek of tevredenheid op werk. Wie vraagt het/komt net de baas langs lopen

Externe validiteit = in hoeverre wij op basis van een steekproef kunnen generaliseren op basis van populatie (als je op één bepaalde groep richt heb je minder een representatief beeld van de populatie dan als je je op een grotere groep richt), als wat je gemeten hebt ook buiten de steekproef geldig is

Begripsvaliditeit/constructvaliditeit = meetinstrumenten (je kan te weinig meten, je kan bijvoorbeeld dan een begrip opsplitsen in deelbegrippen zodat je een vraag specifieker kan meten);
Enerzijds over meetinstrumenten (ze zijn misschien niet precies genoeg). Anderzijds abstracter bv onveiligheidsgevoelens, andere ideeën per persoon

31
Q

Betrouwbaarheid

A
  • Betrouwbaar en niet valide
  • Niet betrouwbaar wel valide
  • Niet betrouwbaar niet valide
  • Betrouwbaar en valide

het voorkomen van belangrijke fouten, je onderzoek moet zo opgesteld zijn dat een ander ermee door zou kunnen gaan, toevallige fouten moeten zoveel mogelijk uitgesloten worden (bijv. enquetes kwijtraken); staat het vrij van foute

32
Q

Zes cruciale fouten bij steekproefonderzoek

A
  • De omstandigheden of vragen deugen niet (interne valid.)
  • Het onderzoek sluit bepaalde groepen uit (externe valid.)
  • De ondervraagde groep is te klein (externe valid.)
  • Te weinig mensen willen meedoen (externe valid.)
  • De onzekerheidsmarges worden over het hoofd gezien
    (externe valid.)
  • De onderzoeker heeft belang bij een bepaalde uitkomst
    (interne valid.)
33
Q

wat is hokjesdenken

A

de neiging on mensen of voorwerpen in te delen in bepaalde categorie en eigenschappen toe te kennen aan alle leden van de categorie, bijvoorbeeld “mensen met een blauwe spijkerbroek zijn saai” -> discriminatie/afkomst bijvoorbeeld