JAL HC 5 (Start deel II. Argumenteren) Flashcards

1
Q

Overtuigen

A

Ervoor zorgen dat iemand anders een stelling accepteert waar die dat vroeger nog niet deed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geldig redeneren op zich

A

Volstaat niet om iemand te overtuigen:

1) Hebben ongewenste kenmerken
2) Redenering moet overgebracht worden naar de antagonist, redeneren zelf houdt geen rekening met die communicatieve dimensie
3) Geldige redenering is noodzakelijk, maar niet voldoende
- -> logica kijkt niet naar inhoud (formele geldigheid; stelt waarheid premissen niet in vraag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Argumentatie =

A

Mening + argumenteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Betoog

A

Aantal gestructureerde argumentaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Begrip argumenteren: 4 onderdelen

A

1) In de praktijk
2) Beslissingen
3) Rechtvaardigen: wat je denkt en waarom je dat denkt
4) Onzekerheid: duidelijkheid is afhankelijk van concrete omstandigheden, zeepfunctie van argumentatieleer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Deugdelijk argument

A

Voldoet aan de kwaliteitseisen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Normatieve aspect argumenteren

A

Je gebruikt je argumenten om iemand te overtuigen
–> Je probeert te zeggen hou het zou moeten zijn = mening
Waarom jij dit ook zou vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Redenering

A

Basis voor argumentatie: Vormelijke redenering aanvullen met inhoudelijke redenering.
= feitelijke waarheid aantonen en aannemelijk maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Voorwaardelijke uitspraak

A

= deel van redenering

–> redenering = deel argumentatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Rol VU (2)

A

1) Om standpunt te onderbouwen
2) Om duidelijk te maken dat hij een stelling slechts verdedigt als aan bijkomende vereisten is voldaan
3) Niet expliciet uitgedrukt, maar wel impliciet aanwezig in redenering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hermeneutiek

A

Interpretatiekunde; discipline die zich bezighoudt met de wijze waarop mensen een communicatieve bron interpreteren en er betekenis aan hechten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Discursieve context

A

Stelling = deel van discours

–> betoog gerelateerde context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Situationele context

A

Context waarin partijen zich bevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Framing

A

Techniek om conceptuele context zo in te richten dat die strookt met het argument dat je wilt maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Retorica

A

Hoe overtuig ik zo doeltreffend mogelijk mijn publiek?
Kunst van de welsprekendheid = vorm
–> elk argument is goed als het overtuigt
+ Kunst van het overtuigen (de inhoud)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Canon van de retorica (5)

A

inventio, dispositio, elocutio, memoria en pronuntiatio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Inventio

A

De kunst om argumenten en methoden te vinden om te overtuigen
= vindingrijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Functies inventio (2)

A

1) Snel info terugvinden in geheugen

2) Snel argumenten ontwikkelen op basis van die info

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Associatieve verbanden

A

Als twee stukken informatie tot één bepaalde categorie thuishoren
= sneller voor de geest, sneller teruggevonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Tópos

A

Topisch redeneren; leer van de topiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Categorieën gebruiken om sneller info te vinden

A

Elke categorie is een plaats in je geheugen, zoals een document in een mam op je pc (bestandslocatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

3 strategieën van het inventio

A

eerst argumenten uitwerken en dan strategie bepalen
- logos
- ethos
- pathos
= op welke manier je je argumenten wil gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Logos

A

Beroep op redelijkheid publiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ethos

A

Eigen karakter in de verf zetten = op de ethiek spelen
–> door goede eigenschappen die je aanhaalt van jezelf zal je geloofwaardiger klinken
Vb. Schenkingen aan goed doel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Pathos

A

Inspelen op gevoelens van publiek

Vb. persoonlijk verhaal vertellen, zelf meegemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Dispositio

A

De kunst om argumenteren op een ordelijke en doeltreffende manier uiteen te zetten en te presenteren (opbouw).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

7 delen van het dispositio

A
  • exordium
  • narratio
  • propositio
  • partitio
  • argumentatio
  • disgressio
  • peroratio
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Exordium

A

Inleiding: aandacht trekken en publiek volgzaam, welwillend en aandachtig maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Narratio

A

Uiteenzetting van de relevante feiten.

–> helder, bondig en aanneembaar (geloofwaardig, neutraal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Propositio

A

De eigenlijke stelling, waar je narratio naar toewerkt
= het punt dat je wil maken en dit duidelijk aangeven
(argumenten komen nog niet aan bod)
–> van belang dat het voor iedereen duidelijk is welk punt je wenst te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Partitio

A

Zorgen dat je publiek weet waar je naartoe gaat. Je publiek overtuigen en mee krijgen in je verhaal, niet om het tegen je in het harnas te jagen.
–> helder en beknopt, niet dodelijk saai zoals inhoudstafel boek
Je zal ook de samenhang van diverse argumenten toelichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoofdargument

A

Sterkste argument pleidooi, voer je als eerste aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Subsidiaire argumenten

A

Argumenten die in de plaats van je hoofdargument komen als je hoofdargument is weerlegd. Elk aangehaald argument volstaat op zich om de verdedigde stelling te onderbouwen. Op zichzelf is geen enkel van die argumenten noodzakelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Ondersteunende argumenten

A

Alle argumenten zijn noodzakelijk, elk argument op zich volstaat niet
= in nevenschikkende argumentatie –> staan naast elkaar en allen tezamen nodig.
Als één schakel ontbreekt valt het kaartenhuisje in elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Overvloedige argumenten

A

Sommige zijn noodzakelijk, niet elk argument op zichzelf is voldoende
In nevenschikkende argumentatie. 1 element is op zich niet noodzakelijk, de rest kan misschien op zichzelf of misschien samen voldoende zijn.
Vb. Lorenzo is ongelukkig, want hij is ontslagen op zijn werk en zijn huis is ingestort door een aardbeving

36
Q

Argumentatio

A

Eigenlijke inhoud van je betoog.
Less is more, beperk het aantal argumenten en kies de sterkste eruit (begin en eindig met een sterk argument)
Gebruik een heldere structuur en signaalwoorden

37
Q

Confirmatio

A

Argumenten die je eigen stelling onderbouwen.

38
Q

Refutatio

A

Argumenten die de stelling van een ander weerleggen.

39
Q

Fractaalprincipe

A

Bij een complex betoog kan je je argumenten zelf als een betoog op zich behandelen.

40
Q

Digressio

A

Uitweiding: zeker in lange betogen af en toe een adempauze (mentale pauze) nodig.
Vb. Anekdote
–> niet noodzakelijk

41
Q

Peroratio

A

Eindigen in stijl, een beklijvende indruk nalaten (pathos). Afronden met duidelijk punt: kort + krachtig

42
Q

Elocutio

A

De kunst om woorden te vinden die de inhoudelijke argumenten tot hun recht laten komen. (stijl)
–> manier waarop je de concrete argumenten verwoordt

43
Q

Niveau van verfraaiing

A

In welke mate je het betoog verfraait met stilistische elementen. In welke mate het publiek meegesleept moet worden.
Vb. In onderwijs vs. ander publiek

44
Q

Elementen elocutio (4)

A
  • correctheid: algemeen aanvaarde grammaticale regels toepassen
  • helderheid: boodschap moet voldoende toegankelijk zijn voor publiek
  • gepastheid: speech op trouwfeest en pleidooi voor HvA
  • versiering: gebruik van stijlfiguren
45
Q

Stijlfiguren

A

Geheel van woorden dat een betekenis heeft die afwijkt van zijn gebruikelijke betekenis. De taal die je gebruikt, ga je dus in een figuurlijke (en niet letterlijke) betekenis hanteren. Je kan ze gebruiken om je betoog aangenamer te maken om naar te luisteren, maar ook om een nadruk te leggen.

46
Q

Schema’s

A

Spelen met de zinsstructuur

47
Q

Tropen

A

Spelen met de betekenis van gebruikte bewoordingen

48
Q

Pragmatische stijlfiguren

A

Spelen met de functie van zinnen

49
Q

Alliteratie

A

Reeks van woorden die met dezelfde letter beginnen.

50
Q

Anafoor

A

De herhaling van hetzelfde woord of dezelfde woordgroep aan het begin van een opsomming.

51
Q

Chiasme

A

De omkering van grammaticale structuren in opeenvolgende zinnen of zinsdelen.

52
Q

Hyperbool

A

Een overdrijving die gebruikt wordt om nadruk te leggen of om bijkomend effect te hebben.

53
Q

Litotes

A

Understatement dat je maakt door de tegenovergestelde bewering te ontkennen, om zo extra nadruk te leggen op de bewering.

54
Q

Metafoor

A

Een verduidelijking van een idee of object door het voor te stellen als andere dingen waarmee ze een eigenschap delen.

55
Q

Metonymie

A

Een stijlfiguur waarmee je naar een ding of concept verwijst door gebruik te maken van een ander ding of concept dat er nauw mee verboden is.

56
Q

Aporia

A

Geveinsde twijfel die de spreker gebruikt bij de opbouw van een argument. (om later een punt te maken)

57
Q

Paralipsis

A

Door te zeggen dat je ergens niet op zult ingaan, het toch doen.

58
Q

Retorische vraag

A

Een vraag gebruiken om een punt te maken. (En niet om oprecht een vraag te stellen)

59
Q

Memoria

A

De kunst om het betoog te onthouden en te oden onthouden. Zelf je betoog onthouden en retorisch kruit gebruiken dat blijft plakken bij je publiek.

60
Q

Pronuntiatio

A

De kunst om door middel van verbale en non-verbale communicatiemiddelen de boodschap kracht bij te zetten.

61
Q

Deugdelijk argumenteren

A

Een meningsverschil oplossen veronderstelt het in acht nemen van bepaalde regels.

62
Q

Typlogische benadering

A

= uitwerken van typologieën

Link met inventio (leren snel argumenten vinden + strategie bepalen om uit te werken)

63
Q

Taxonomie

A

Argumentaties in kaart brengen en heldere onderverdeling

64
Q

Associatie

A

Koppeling van argument met stelling (onderbouwing)

Deductief geldig redeneren is een voorbeeld van associatie –> premisse die indien waar leidt tot een conclusie

65
Q

Dissociatie

A

Uit elkaar halen van argument en stelling (weerlegging)

66
Q

Quasi-logische verbanden

A

Stellingen die gebaseerd zijn op argumenten en eig. thuis te brengen zijn onder heel abstracte conceptuele verbanden. Lijken op geldige redeneringen.
Vb. Definitie

67
Q

Argumenten gebaseerd op de structuur van de werkelijkheid

A

Bouwen voort op verbanden die in de wereld bestaan. Je kijkt naar buiten en je ziet ze.

68
Q

Opeenvolgingsverbanden

A

Link verschijnsel en gevolg.
Vb. Ik wil niet nat worden –> paraplu open
Causale argumentatie gebaseerd op de structuur van de werkelijkheid.

69
Q

Co-existentieverbanden

A

Link voorwerp en eigenschap.
Vb. Iemands argument is overtuigend omdat bijeen succesvol zakenman is of omdat hij moeite heeft gedaan om het argument met vuur de verdedigen.

70
Q

Argumenten die de structuur van de werkelijkheid bepalen.

A

Bouwen niet voort op structurele verbanden, maar verwijzen naar verschijnselen die illustratief zijn voor het onderwerp van je argument of naar verschijnselen die je gebruikt, op basis van een gelijkenis met het onderwerp van je argument, als een metafoor en waarop je analogie baseert.

71
Q

Praktische benadering

A

Focus op onderbouwende functie van argumenten
–> betekenis van argument voor stelling staat centraal
= Om welke reden is dit argument nu eig. nuttig voor deze stelling? Wat heeft dat met het andere te maken?

72
Q

Theoretische argumenten

A

Focus op algemene principes

73
Q

Praktische argumenten

A

Focus op concrete stelling

74
Q

Succesvol argument

A

Argument dat goede rechtvaardiging aanreikt voor een stelling

75
Q

Data

A

Stap 1: de onderbouwende feiten, verantwoordt de claim.

76
Q

Claim

A

De stelling.

77
Q

Warrant

A

Reden dat je de link tussen de data en de claim kan maken

–> Waarom-vraag

78
Q

Backing

A

OPTITIONEEL

= verdere bevraging van warrant, 2e waaromvraag, verdere onderbouwing reden

79
Q

Rebuttal

A

OPTITIONEEL
= uitzonderingen
–> weerlegging: geeft aan welke uitzonderingen kunnen spelen

80
Q

Qualified claim

A

OPTITIONEEL

= geeft aan hoe zeker je bent van de claim

81
Q

Voordeel typologische benadering

A

Handig overzicht van diverse argumenten en argumentatieschema’s.

82
Q

Nadeel typologische benadering

A

Mogelijk teveel aandacht aan indeling en niet aan eigenlijke argumenten. Het is slechts een middel, maar risico dat doel op zich wordt.

83
Q

Voordeel praktische benadering

A

Duidelijke reactie op toenmalige formele benadering.

84
Q

Nadeel praktische benadering

A

Inhoudelijk weinig verschil met klassiek wiskundig-logisch model.

85
Q

Normatieve benadering

A

Ontwikkelt aantal regels (‘normen’) waaraan argumenten moeten voldoen om aanvaardbaar te zijn.